HR, 24-03-1998, nr. 107.056
ECLI:NL:HR:1998:ZD0987
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-03-1998
- Zaaknummer
107.056
- LJN
ZD0987
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:ZD0987, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD0987
ECLI:NL:HR:1998:ZD0987, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:ZD0987
- Wetingang
art. 346 Wetboek van Strafvordering
art. 346 Wetboek van Strafvordering
Conclusie 24‑03‑1998
Inhoudsindicatie
Nu verdachte uitdrukkelijk afstand deed van zijn recht op bijstand door zijn raadsman, hoefde het Hof de reden van diens afwezigheid niet te onderzoeken of de behandeling van de zaak te schorsen. Het enkele feit dat het Hof na sluiting van het onderzoek vernam dat de raadsman aanwezig had willen zijn noopte het Hof niet tot hervatting daarvan cfm art. 346 Sv. EVRM art. 6.3.c.
Nr. 107.056
Mr. van Dorst
Zitting 27 januari 1998
Conclusie inzake:
[Verzoeker is verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens het voorhanden hebben van een jachtgeweer met afgezaagde loop is verzoeker bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 1997 houdt in:
"De verdachte deelt hat hof na herhaald verzoek van de voorzitter mede dat hij wenst dat de zaak heden in afwezigheid van zijn raadsman behandeld wordt".
De hieruit sprekende suggestie dat de verdachte op aandringen van de voorzitter heeft afgezien van bijstand van zijn raadsman, is echter onjuist nu de brief d.d. 4 april 1997 van de griffier aan de raadsman inhoudt dat de zaak op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdachte zelf buiten aanwezigheid van zijn raadsman is behandeld. Ik zou de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting in laatstbedoelde zin willen lezen, nu ook het middel van die lezing lijkt uit te gaan.
3.2. De brief van de griffier bevestigt overigens
a. dat het hof wist dat de verdachte was voorzien van een raadsman. In het midden kan dus blijven of de stelbrief van de raadsman ter kennis van het hof is gekomen (vgl. HR DD 92.097).
b. dat de mededeling van de raadsman aan de bode dat hij in verband met getuigenverhoren in een andere strafzaak pas later aanwezig zou kunnen zijn dan op het voor de behandeling van de zaak van de verdachte vastgestelde tijdstip, niet "is aangekomen" bij de met die behandeling belaste leden van het hof.
4. Art. 6 lid 3 sub c EVRM kent de verdachte het recht toe "to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing". Het gaat hier om het recht zich ter zitting door een raadsman te laten bijstaan. Van dat recht hoeft een verdachte geen gebruik te maken; het EVRM laat hem uitdrukkelijk de keuze om zichzelf te verdedigen. Evenmin verzet het EVRM zich ertegen dat de verdachte alsnog afstand doet van de bijstand van een eerder gekozen raadsman. Vgl. HR DD 97.108.
5. Het hof kon op grond van het uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdachte om de zaak in afwezigheid van de raadsman te behandelen, aannemen dat hij afstand deed van zijn recht op rechtsbijstand ter zitting. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De suggestie dat de verdachte tot zijn stap is bewogen op basis van onjuiste of onvolledige informatie, mist feitelijke grondslag. Met name blijkt uit niets dat het hof verzoeker zou hebben voorgehouden dat zich geen raadsman had gesteld. De stelling ten slotte dat verzoeker een andere afweging zou hebben gemaakt indien hij geweten had van de redenen van afwezigheid van zijn raadsman, berust op speculatie en niet op vaststaande feiten. Dat volgt zelfs niet uit de brief van 13 maart 1997 van de raadsman aan het hof.
6. Nu het hof kon aannemen dat verzoeker desbewust en vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, was het niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de reden van de afwezigheid van de raadsman of de zaak aan te houden teneinde de raadsman alsnog gelegenheid te bieden het woord tot verdediging te voeren. Die onderzoeksverplichting kan niet worden afgeleid uit HR NJ 1997, 695 nt JdH. In dat arrest is immers beslist dat de rechter die in een verstekzaak wordt geconfronteerd met de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, moet onderzoeken of deze geacht mag worden op de hoogte te zijn van de zitting. In casu gaat het echter niet om een verstekzaak; bovendien zegt het middel zelf al dat de raadsman op de hoogte was van de zitting (zij het dat hij niet op tijd aanwezig kon zijn). Met de annotator zou ik willen aannemen dat deze plicht niet zo ver gaat dat de rechter de redenen voor de afwezigheid van de raadsman zou moeten onderzoeken.
7. De stelling dat het hof in de brief van 13 maart 1997, die na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is ingekomen, aanleiding had behoren te vinden om op grond van art. 346 Sv het onderzoek te heropenen, miskent dat het hof -gelet op de door verzoeker gedane afstand van rechtsbijstand- kon oordelen dat het onderzoek volledig was geweest en dat deswege geen gebruik behoefde te worden gemaakt van de voorziening van art. 346 Sv. Vgl. ook HR DD 94.222.
8. Het middel faalt derhalve.
Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑03‑1998
Inhoudsindicatie
Nu verdachte uitdrukkelijk afstand deed van zijn recht op bijstand door zijn raadsman, hoefde het Hof de reden van diens afwezigheid niet te onderzoeken of de behandeling van de zaak te schorsen. Het enkele feit dat het Hof na sluiting van het onderzoek vernam dat de raadsman aanwezig had willen zijn noopte het Hof niet tot hervatting daarvan cfm art. 346 Sv. EVRM art. 6.3.c.
24 maart 1998
Strafkamer
nr. 107.056
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 1997 in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te Roermond, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 juni 1995 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Procesverloop
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 1997 houdt onder meer in:
"De verdachte deelt het Hof na herhaald verzoek van de voorzitter mede dat hij wenst dat de zaak heden in afwezigheid van zijn raadsman behandeld wordt".
4.2. Bij de stukken bevindt zich een brief van mr K.J.L. de Valk, advocaat te Amsterdam, gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam, t.a.v.mr J.G.H. Willems-Morsink, gedateerd 13 maart 1997.
Deze brief houdt - voorzover te dezen van belang in:
"Om 13.15 uur heb ik [betrokkene 1], bode bij de Rechtbank, naar de bodekamer van het Gerechtshof laten bellen. In mijn aanwezigheid heeft hij met de bode van het Gerechtshof gebeld en doorgegeven dat ik [verdachte] bij zou staan zitting en dat ik vanwege de uitgelopen getuigenverhoren mogelijk iets later zou komen.(...) Om 15.05 a 15.10 uur heb ik toen de bode [betrokkene 1] nogmaals, eveneens in mijn aanwezigheid, laten bellen met de bode van het Gerechtshof, met boodschap dat ik eraan kwam en er binnen een kwartier hoopte zijn. Ik heb [betrokkene 1] later vandaag, 13 maart 1997, om circa 16.00 uur nog gebeld. Hij zei mij dat hij beide keren met [betrokkene 2], bode bij het Gerechtshof, heeft gebeld en bevestigde mij nog eens dat hij de berichten heeft doorgegeven zoals hierboven beschreven.ca. 15.20 uur was ik op het Gerechtshof, waar een bode mij vertelde dat de zaak [van verdachte] reeds was afgehandeld".
4.3. Bij de stukken bevindt zich tevens een namens de voorzitter van de zesde meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam geschreven brief van de griffier, mr A.M. Ruijs, gericht aan mr K.J.L. de Valk en gedateerd 4 april 1997. Deze brief houdt - voorzover te dezen van belang - in:
"Inmiddels is gebleken dat uw, aan de bode ([betrokkene 2]), gerichte mededeling dat u in verband met enkele getuigenverhoren in een andere strafzaak op het kabinet van de rechter-commissaris enige tijd later op terechtzitting van het gerechtshof van 13 maart jongstleden zou arriveren om uw cliënt bij staan, niet bij de raadsheren van de zesde meervoudige kamer is aangekomen. (...) Wij zien echter geen aanleiding op uw verzoek in te gaan en het ter terechtzitting van 13 maart 1997 gesloten onderzoek te heropenen, nu de zaak van de cliënt op zijn uitdrukkelijk en herhaald verzoek buiten de aanwezigheid van zijn raadsman is behandeld".
5. Beoordeling van het middel
5.1. In aanmerking genomen dat, zoals uit het hier voor onder 4 overwogene volgt, de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en aldaar uitdrukkelijk als zijn wens kenbaar heeft gemaakt dat de zaak in afwezigheid van zijn raadsman zou worden behandeld, kon het Hof in redelijkheid aannemen dat de verdachte afstand deed van zijn recht op bijstand van een raadsman ter terechtzitting. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat het Hof niet gehouden was een onderzoek in te stellen naar de reden van afwezigheid van de raadsman ter terechtzitting dan wel de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de raadsman alsnog de gelegenheid te bieden het woord ter verdediging te voeren.
5.2. Voorzover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte op basis van onjuiste of onvolledige informatie is bewogen tot het afzien van zijn recht op rechtsbijstand ter terechtzitting en dat de verdachte een andere afweging zou hebben gemaakt, indien hij geweten had van de reden van afwe zigheid van zijn raadsman, kan dit reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5.3. De enkele omstandigheid dat het Hof na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting vernam dat de raadsman de behandeling van de zaak had willen bijwonen noopte het Hof niet de hervatting van het onderzoek te bevelen. In 's Hofs arrest ligt als zijn oordeel besloten dat - gelet op de door de verdachte gedane afstand van rechtsbijstand - het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest en dat het daarom geen gebruik behoefte te maken van de voorziening van art. 346 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.5.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 24 maart 1998.