HR, 01-07-1997, nr. 104630
ECLI:NL:HR:1997:ZD0783
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-1997
- Zaaknummer
104630
- LJN
ZD0783
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZD0783, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:18
- Wetingang
art. 51 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 1997, 675 met annotatie van J. de Hullu
Uitspraak 01‑07‑1997
Inhoudsindicatie
Onverklaarde afwezigheid raadsman ttz. noopt tot onderzoek, art. 51 Sv. Is enkele aantekening op dagvaarding dat aan raadsman op desbetreffende datum afschrift van dagvaarding is verstrekt, voldoende om te kunnen aannemen dat raadsman op de hoogte was van onderzoek ttz.? Uit p-v tz. in h.b. blijkt dat noch verdachte noch diens raadsman is verschenen, terwijl aan voet van dagvaarding in h.b. de volgende aantekening is geplaatst en geparafeerd: ‘’Afschrift aan raadsman verstrekt op 31-10-1995’’. Blijkens p-v van tz. in h.b. heeft Hof overwogen dat raadsman van verdachte tijdig in kennis is gesteld van behandeling van zaak op deze tz. Nu uit p-v van tz. niet blijkt dat Hof zijn oordeel nog op iets anders heeft gebaseerd dan op hiervoor weergegeven aantekening, moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat dit oordeel alleen op die aantekening stoelt. Belang van recht op verdediging is zodanig groot dat onverklaarde afwezigheid van raadsman, niettegenstaande aantekening als hiervoor vermeld, noopt tot onderzoek of raadsman mag worden geacht op de hoogte te zijn van dag en tijdstip waarop onderzoek ttz. wordt gehouden. Uit p-v van tz. noch uit ‘s Hofs arrest blijkt dat Hof dergelijk onderzoek heeft ingesteld zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat dit niet is geschied. Nu Hof behandeling van zaak ook niet heeft aangehouden leidt dit verzuim tot nietigheid van onderzoek. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
1 juli 1997
Strafkamer
nr. 104.630
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 1995 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1995, voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 3. ‘’opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod’’, 4. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’’, 5. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool of revolver’’, en ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’’ en 6. ‘’opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod’’ veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen brief van mr Hamer, gedateerd 16 april 1997.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat noch de verdachte noch diens raadsman is verscheen.
4.2. Aan de voet van het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep is de volgende aantekening geplaatst en geparafeerd:
‘’Afschrift aan raadsman verstrekt op 31-10-1995’’.
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof overwogen dat de raadsman van de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de behandeling van de zaak op deze terechtzitting.
4.4. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat het Hof zijn onder 4.3 weergegeven oordeel nog op iets anders heeft gebaseerd dan op de onder 4.2 weergegeven aantekening, moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat dit oordeel alleen op die aantekening stoelt.
4.5. Het belang van het recht op verdediging is zodanig groot dat de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, niettegenstaande een aantekening als onder 4.2 vermeld, noopt tot onderzoek of de raadsman mag worden geacht op de hoogte te zijn van dag en tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt gehouden.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting noch uit het arrest van het Hof blijkt dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat dit niet is geschied. Nu het Hof de behandeling van de zaak ook niet heeft aangehouden leidt dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek.
4.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 1 juli 1997.