'Woorden zijn nu eenmaal niet in alle opzichten duidelijk, en delictsbestanddelen zullen dus ook steeds moeten worden geïnterpreteerd op een wijze die aansluit bij voortdurend wisselende maatschappelijke omstandigheden' (Groenhuijsen/Wiemans, Van electriciteit naar computercriminaliteit, p. 111).
HR, 22-02-1994, nr. 96193
ECLI:NL:HR:1994:ZC9650
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-1994
- Zaaknummer
96193
- LJN
ZC9650
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC9650, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
art. 244 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 1994, 379 met annotatie van A.C. 't Hart
Uitspraak 22‑02‑1994
Inhoudsindicatie
Met de handen de binnenkant van de vagina betasten levert sexueel binnendringen van het lichaam cfm art. 244 Sr (nieuw) op. Beroep verworpen "sexueel binnendringen van het lichaam" cfm dit Hof: De bew.verkl.: "met zijn handen de binnenkant van de vagina van betast" levert "sexueel binnendringen van het lichaam" cfm art. 244 Midd.: Grondslagverlating want het Hof heeft aan de term "sexueel binnendringen" een onjuiste, met de wet strijdige betekenis toegekend. HR: Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de parlementaire beraadslagingen over het waarop kan worden afgeleid dat de wetgever zich heeft gedistantieerd van het standpunt van de Cie Melai dat geen beperking moet worden aangelegd vwb de wijze van binnendringen. De Cie heeft onder een met geslachtsgemeenschap gelijk te stellen handeling iedere seksuele vorm van genitaal, oraal en anaal binnendringen willen begrijpen, ook wanneer dit plaatsvindt met een "artificieel substituut". Gelet op de tekst en de strekking van de "sexueel binnendringen van het lichaam" zoals deze in het licht van de wetsgeschiedenis moet worden geïnterpreteerd, omvat deze term derhalve ieder binnendringen van het lichaam met een sexuele strekking. Het Hof heeft het tlg'e kennelijk opgevat in de betekenis welke aan die bewoordingen moet worden toegekend in art. 244 Sr, en daaraan niet een onjuiste, met de wet strijdige, uitleg gegeven.
Partij(en)
22 februari 1994
Strafkamer
nr. 96.193
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 1993 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 september 1992 - de verdachte ter zake van 1. "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de beledigde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. R.S. Jelsma, advocaat te Utrecht, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
I. Het betrekking tot de bewijsmotivering.
Middel.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 SV geschonden omdat het hof namens rekwirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat voor een bewezenverklaring onvoldoende bewijs voor handen is, ten onrechte, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, heeft verworpen.
Toelichting.
Het door het hof gebezigde bewijs bestaat uit 9 middelen. Feitelijk echter beperkt de kern van het bewijs zich tot:
1. de verklaring van de kinderen;
2. de aangifte/verklaring van de moeder van [betrokkene 1];
3. de aangifte/verklaring van [betrokkene 2];
4. een rapport van deskundige Dr R. Bullens.
De bewijsmiddelen 2 tot en met 4 hebben een gemeenschappelijke bron, namelijk de verklaringen van de kinderen zelf.
In appèl heeft rekwirant van cassatie daarom bepleit dat onvoldoende bewijs voor handen was om tot een bewezen verklaring te komen nu naast de verklaringen van de kinderen zelf geen voldoende betrouwbaar steunbewijs aanwezig was.
Ten aanzien van de bewijsmiddelen heeft rekwirant hierbij een beroep gedaan op een in het NJB van 1993 nummer 232 gepubliceerd artikel van Koppen, Crombay en Wagenaar.
Daarbij heeft rekwirant in cassatie gesteld dat, verkort weergegeven:
a. de aangifte/verklaring van de ouders en/of verzorgers geheel de auditu zijn en als zodanig onbruikbaar.
b. door ouders/verzorgers waargenomen gedragsveranderingen niets bewijzen.
c. de mening van de deskundige te respecteren valt doch eveneens geen bewijskracht valt toe te kennen.
De wetenschap van de psychologie kan immers niet in staat worden geacht verklaringen als waar of onwaar te kwalificeren.
Het hof heeft dit verweer verworpen door te wijzen op het feit dat het verklaringen betreft van twee kinderen, die los van elkaar in hoge mate vergelijkbare ervaringen met rekwirant vertellen.
Steunbewijs heeft het Hof ontleend aan de vorm van de verklaringen van de beide moeders omtrent de door hen waargenomen ongebruikelijke sexuele activiteit van de kinderen.
Voor rekwirant is dit onbegrijpelijk.
1. Het hof gaat in de motivering geheel voorbij aan de medegedeelde wetenschap van rekwirant in cassatie dat de kinderen zeer veel met elkaar omgingen, bij elkaar logeerden etc.
De vraag is of terecht gesproken wordt van verklaringen die los van elkaar staan.
2. Uit de aangiften van de ouders/verzorgers zelf blijkt dat zij reeds uitvoerig met elkander gesproken hadden over een en ander alvorens aangifte werd gedaan.
3. De overweging van het hof dat de verklaringen van beide kinderen los van elkaar staan en over in hoge mate vergelijkbare ervaringen reppen is innerlijk tegenstrijdig met het bewezenverklaarde.
Immers sexueel binnendringen is slechts ten aanzien van een van de kinderen ten laste gelegd.
Afgezien van de uitleg met betrekking tot het begrip sexueel binnendringen kan rekwirant niet anders dan constateren dat slechts de verklaring van [betrokkene 1] ziet op het delict zoals strafbaar gesteld bij art. 244 Sr.
Rekwirant kan erkennen dat het voor hem onmogelijk is met zekerheid te concluderen dat de door het hof geconstateerde onderlinge consistentie in de verklaringen van de kinderen veroorzaakt wordt door de intensieve omgang met elkaar.
Anderzijds meent rekwirant dat het tevens onmogelijk is stellig te concluderen dat de onderlinge consistentie slechts en uitsluitend verklaarbaar is door aan te nemen dat hij schuldig is. Hij stelt immers onschuldig te zijn!!
Rekwirant is om de bovengenoemde redenen dan ook van mening dat uit de gebezigde bewijsmiddelen ten onrechte de overtuiging is geput om te komen tot een bewezenverklaring zoals in het bestreden arrest van het hof is geformuleerd. Het wettelijk bewijs schiet tekort om aan een overtuiging toe te kunnen komen.
II. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek de zaak voor nader onderzoek terug te verwijzen naar de rechter-commissaris.
Middel.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 315, 316 en 415 Sv en art. 6 EVRM geschonden omdat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor een nader verhoor op grond van genoemde artikelen onvoldoende zwaarwegende belangen zijdens rekwirant aanwezig zijn, althans dit oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft, althans daartoe gronden heeft aangedragen die afwijzing van het verzoek niet kunnen dragen.
Toelichting.
Rekwirant is van mening dat de zorgvuldige afweging van belangen met zich meebrengt dat hij, met een ook in hoger beroep mogelijke bewezenverklaring op grond van naar zijn visie onvoldoende bewijs, in de gelegenheid gesteld moet worden het in eerste aanleg gebezigde bewijs te weerleggen.
In de onderhavige situatie is dit helaas slechts mogelijk door het opnieuw horen van de kinderen.
Hoewel rekwirant er begrip voor heeft dat dit een onwenselijke gang van zaken is voor de kinderen dient naar zijn mening een zwaarder gewicht toegekend te worden aan het recht van de verdediging het tegen hem gebezigde bewijs te bekritiseren.
Zeker nu in casu de twee verschillende verhoren van de kinderen reeds grote verschillen opleverden.
Het eerste verhoor van [betrokkene 1] leverde immers nog op dat er een genitale penetratie zou hebben plaatsgevonden terwijl uit het tweede verhoor bleek dat dit in ieder geval niet was gebeurd.
Door het verzoek tot een nader verhoor door bij de rechter-commissaris (uiteraard een boven een verhoor ter terechtzitting te verkiezen weg) op genoemde gronden af te wijzen legt het hof de artikelen 315 en 316 op een te beperkte wijze uit.
III. Het betrekking uitleg begrip sexueel binnendringen.
Middel.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358 en 415 Sv geschonden omdat het hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "sexueel binnendringen" een onjuiste, met de wet strijdige betekening heeft toegekend.
Tengevolge hiervan heeft het hof niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
Toelichting.
Het Hof concludeert dat ook het binnendringen met vingers in de vagina onder het begrip sexueel binnendringen kan vallen indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo moet blijkens de redactie van de motivering sprake zijn van een sexuele intentie bij de dader.
Aldus kan volgens het hof het binnendringen met vingers of andere wijze van niet genitale penetratie, de omstandigheden waaronder dit gebeurt in aanmerking genomen, een krenking van de lichamelijke en sexuele integriteit opleveren die van een vergelijkbare orde is als het binnendringen met de penis.
Voor een dergelijke extensieve interpretatie laat art. 1 Sr geen ruimte.
Indien de wetgever bedoeld zou hebben ook andere vormen van penetratie van het lichaam dan met een penis onder sexueel binnendringen te laten vallen dan had zij zich hier duidelijk over uit moeten laten.
De term "sexueel binnendringen" is naar de visie van rekwirant door de wetgever geintroduceerd om daarmee ook het anaal en oraal binnendringen met de verkrachtings artikelen te kunnen vervolgen.
Deze handelingen waarvan zowel mannen als vrouwen het slachtoffer kunnen worden konden immers niet op een wijze vervolgd worden die recht deed aan de ernst van het feit. Het betasten van de binnenkant van de vagina kon en kan vervolgd worden op grond van art. 246 en/of 247 Sr. Het feit dat het begrip sexueel binnendringen niet nader gedefinieerd is mag geen aanleiding vormen thans ook handelingen die vervolgd konden en kunnen worden met een strafbepaling welke naar de aangelegde criteria in overeenstemming is met de ernst van het feit onder een zwaardere bepaling te brengen.
Duidelijk in dat de wetgever bedoeld heeft onderscheid te maken tussen penetreren met de penis (verkrachting) en aanranding.
Uiteraard is het mogelijk dat een slachtoffer andere vormen van penetratie dan met een penis als even kwetsend ervaart en deze aanranding van de lichamelijke en sexuele integriteit zelf op een lijn stelt met een verkrachting als bedoeld in artikel 242 Sr.
Dit doet echter voor de kwalificatie van de handelingen niet terzake.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste en van het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of onder het begrip "seksueel binnendringen van het lichaam" als bedoeld in art. 244 Sr, welke wettelijke term ook voorkomt in de artikelen 242, 243 en 245 Sr, zoals voormelde artikelen zijn komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 519, mede moet worden begrepen het seksueel binnendringen in de vagina als in de bewezenverklaring sub 1 omschreven en toegelicht in de nadere motivering aangaande dit bewezenverklaarde misdrijf.
5.2.
Als uitgangspunt voor voormelde wet waarbij de artikelen 242 tot en met 245 Sr werden gewijzigd, heeft gediend het op 2 juli 1980 uitgebrachte eindrapport van de van regeringswege ingestelde Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving (de Commissie-Melai).
5.3.
Voornoemde Commissie heeft in haar eindrapport met betrekking tot de strafbaarstelling van zware zedendelicten onder meer de volgende wetsartikelen voorgesteld (p. 43/44):
Artikel 243
1. Hij die door geweld, of een andere feitelijkheid, of door bedreiging met geweld, of een andere feitelijkheid, een ander dwingt tot het dulden of plegen van geslachtsgemeenschap, of een daarmee gelijk te stellen sexuele handeling, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: verkrachting die de dood ten gevolge heeft.
Artikel 245
1. Hij die geslachtsgemeenschap of een daarmee gelijk te stellen sexuele handeling, pleegt met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of met geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
en die artikelen voor zover hier van belang als volgt toegelicht (p. 46):
De term "geslachtsgemeenschap" is verkozen boven het wat archaïsche "vleselijke gemeenschap". Onder "daarmee gelijk te stellen sexuele handeling" moet worden begrepen iedere vorm van genitaal, oraal en anaal contact, zoals contacten tussen mond en anus, mond en penis en mond en vulva, hetzij tussen penis en vulva en penis en anus, hetzij tussen anus of vulva en artificieel substituut.
5.4.
In de Memorie van Toelichting op het oorspronkelijk wijzigingsvoorstel (Kamerstukken II, 1988/89, 20 930, nr 3, blz. 7) wordt voormeld standpunt van de Commissie in zoverre onderschreven, dat wordt erkend dat "andere vormen van seksueel contact (...) zoals het oraal of anaal binnendringen van het lichaam" even kwetsend kunnen zijn als geslachtsgemeenschap.
5.5.
In het oorspronkelijk wetsontwerp dat heeft geleid tot de hiervoor onder 5.1 genoemde wet kwam te term "seksueel binnendringen van het lichaam" alleen voor in het voorgestelde tweede lid van art. 246 Sr luidende:
"2. Indien de ontuchtige handelingen bedoeld in het vorige lid hebben bestaan of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd".
5.6.
Bij vierde nota van wijziging (Kamerstukken II, 1990/91, 20 930, nr. 13) is dit voorstel ingetrokken en hebben de artikelen 242, 243, 244 en 245 Sr hun huidige redactie gekregen. De toelichting op die nota houdt met betrekking tot het "seksueel binnendringen" de conclusie in:
dat het zuiverder is in de artikelen 243, 244 en 245 de aparte strafbaarstelling van het hebben van vleselijke gemeenschap te laten vervallen en in die artikelen het seksueel binnendringen strafbaar te stellen. Seksueel binnendringen omvat dan zowel vleselijke gemeenschap als andere vormen van binnendringen.
5.7.
Noch uit voormelde wetsgeschiedenis, noch uit de parlementaire beraadslagingen over het wetsontwerp kan worden afgeleid dat de wetgever zich heeft gedistantieerd van het hiervoor onder 5.3 weergegeven standpunt van de Commissie-Melai dat geen beperking moet worden aangelegd voor wat betreft de wijze van binnendringen. Deze Commissie heeft onder een met geslachtsgemeenschap gelijk te stellen handeling iedere seksuele vorm van genitaal, oraal en anaal binnendringen willen begrijpen, ook wanneer dit plaatsvindt met een "artificieel substituut".
5.8.
Gelet op de tekst en de strekking van de term "seksueel binnendringen van het lichaam" zoals deze in het licht van de wetsgeschiedenis moet worden geïnterpreteerd, omvat deze term derhalve ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking.
5.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof, dat de woorden "seksueel binnendringen van het lichaam" in het onder 1 telastegelegde kennelijk heeft opgevat in de betekenis welke aan die bewoordingen moet worden toegekend in art. 244 Sr, daaraan niet een onjuiste, met de wet strijdige, uitleg heeft gegeven door op de grondslag van die lezing van het telastegelegde het in 1.1 onder 1 bedoelde feit bewezen te verklaren.
5.10.
Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Mout, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 22 februari 1994.
L.D. Mr. Meijers
Nr. 96.193 Conclusie inzake:
Zitting 14 december 1993 [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak over de uitleg van het begrip "seksueel binnendringen van het lichaam", welk begrip onder meer voorkomt in artikel 244 Sr, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding, op1 december 1991, van de Wet van 9 oktober 1991, S. 1991, 519. Hetzelfde begrip verschijnt ook in de artt. 242, 243 en 245 Sr. In een nadere motivering heeft het gerechtshof te Amsterdam, op de grondslag van de telastelegging, als zijn oordeel te kennen gegeven dat ook vormen van niet-genitale penetratie onder het begrip "het seksueel binnendringen in het lichaam" in de zin van art. 244 Sr vallen, omdat de krenking van de lichamelijke en sexuele integriteit door binnendringen met een of meer vingers vergelijkbaar is met de krenking die door het binnendringen met de penis teweeg wordt gebracht. De slachtoffers in de zaak, waarop het arrest betrekking heeft, waren jonger dan 10 jaar.
2. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft zich, zoals bekend, in zijn arrest van 30 december 1992 op het standpunt gesteld dat de wetgever in art. 242 Sr onder "seksueel binnendringen van het lichaam" verstaat het binnendringen van het lichaam door het mannelijk geslachtsdeel (NJ 1993, 147); daarom kan de handeling van een man die met geweld (enz.) een vibrator of een of meer vingers in de vagina van een vrouw inbrengt niet als het seksueel binnendringen in de zin van art. 242 Sr worden aangemerkt. Op een strikte wetsuitlegging dringt, aldus het Bossche hof, het legaliteitsbeginsel aan.
Opvatting van de commissie Melai
3. De term "sexueel binnendringen" komt in het Eindrapport van de commissie zedelijkheidswetgeving (commissie Melai) niet voor. De commissie spreekt in haar voorstellen (p. 44-45) over "het dulden of plegen van geslachtsgemeenschap of een daarmee gelijk te stellen handeling" als species van het genus sexuele
handeling. Ik citeer uit het eindrapport enige passages over de omvang van de bescherming die de strafwet in dit verband aan slachtoffers, vooral kinderen, moet bieden:
"(...) verschillende andere vormen van sexueel contact voor het slachtoffer lichamelijk minstens zo riskant en kwetsend -zo niet ondraaglijker- kunnen zijn als geslachtsgemeenschap. Men denke slechts aan de verschillende vormen van orale en anale sexuele contacten" (p. 18).
"(...) in de literatuur voorstellen gedaan om de verschillende vormen van afgedwongen orale en anale sexuele contacten met de thans onder verkrachting begrepen handelingen gelijk te stellen. (...) Naar het oordeel van de commissie is het zinvol (...) het onderscheid tussen verkrachting en aanranding niet meer uitsluitend te baseren op de vraag of er al dan niet geslachtsgemeenschap tussen de man als dader en de vrouw als slachtoffer heeft plaatsgevonden" (p. 19).
"Voor zover vaststaat, of aannemelijk is, dat sexuele relaties van ouderen met jeugdigen, ofwel bepaalde vormen daarvan, duidelijke lichamelijke of geestelijke risico's meebrengen voor het kind, is een absoluut verbod daarvan zonder meer in overeenstemming met het beschermingsbeginsel. Kinderen dienen niet te worden blootgesteld aan handelingen die voor hen niet te overziene kwade kansen kunnen hebben" (p. 27).
"Uit het hierboven gestelde vloeit reeds voort dat een differentiëring naar de aard van de sexuele relaties zinvol kan zijn voor zover deze duidelijk aantoonbaar verschillen in risico's voor de betrokken jeugdigen. Het knopen van verschillende strafrechtelijke gevolgen aan naar aard en inhoud te onderscheiden sexuele contacten dwingt evenwel de wetgever tot een zo objectief mogelijke omschrijving van de handelingen die hij op het oog heeft. (...) Dit pleit ervoor het absolute verbod van sexuele handelingen met kinderen te beperken tot die handelingen welke onder het voorgestelde verkrachtingsartikel strafbaar zijn gesteld" (p. 28).
De commissie kiest voor de volgende formulering van wat nu art. 244 Sr is:
"1. Hij die geslachtsgemeenschap of een daarmee gelijk te stellen sexuele handeling pleegt met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren (...).
De Wet van 9 oktober 1991
4. De wetgever heeft met de wijziging van de artt. 242 t/m 245 Sr "de strafbepalingen betreffende de zware zedendelicten" willen aanscherpen (kamerstuk 20 930, nr. 3, p. 2). Ik citeer uit hetzelfde kamerstuk:
"Op het afdwingen van deze vorm van ontucht (verkrachting, M. ) is een zwaardere straf gesteld dan op aanranding. Er zijn echter verschillende andere vormen van sexueel contact die voor het slachtoffer even kwetsend kunnen zijn als geslachtsgemeenschap, zoals het oraal of anaal binnendringen van het lichaam (vgl. ook het Eindrapport van de Commissie-Melai, p. 18). De Commissie stelt dan ook voor het afdwingen van deze vormen van seksueel contact gelijk te stellen met verkrachting. In het systeem van de huidige wet past dit naar mijn mening minder goed. Met de Commissie-Melai ben ik echter van oordeel dat het dwingen tot deze handelingen even ernstig kan zijn als het dwingen tot vleselijke gemeenschap. Ten einde de zwaardere strafbedreiging voor deze handelingen binnen de systematiek van de huidige wet in te passen stel ik voor om aan artikel 246 een lid toe te voegen, waar op deze handelingen een hoger strafmaximum wordt gesteld dan op het dwingen tot ontuchtige handelingen in het algemeen. Deze handelingen vormen daarmee een specifieke vorm van aanranding" (p. 7).
De regering heeft aanvankelijk handelingen als "orale en anale seks" als vormen van aanranding gezien (zie het genoemde kamerstuk, ad art. 246, p. 8). Deze benadering, onder meer voor zover daarin onderscheid werd gemaakt tussen verkrachting (art. 242) enerzijds en aanranding, bestaande in een penetratie (art. 246), anderzijds is in de vierde nota van wijziging verlaten. Zie het opstel van Machielse, De nieuwe zedendelicten, in DD 1992, p. 720. In de nieuwe opzet van de zedendelicten is de aansluiting bij de gedachtengang van de commissie-Melai hersteld: met de term "het seksueel binnendringen in het lichaam" worden nu de ernstiger vormen van ongewilde of opgedrongen sexuele handelingen, waarbij in het lichaam van een ander wordt binnengegaan, aangeduid. Zie art. 245 Sr (nieuw), waarin wordt gesproken over "ontuchtige handelingen (...) die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" en art. 244 Sr (nieuw) over "handelingen (...) die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam".
Bespreking van het derde middel
5. Gaat het over de relatie tussen een volwassene en een kind van beneden de twaalf jaren (art. 244 Sr), dan kan naar mijn mening aan de wetsgeschiedenis geen dwingend argument worden ontleend voor de opvatting dat het binnendringen van de vagina of de anus van een jong kind met een vibrator of met een of meer vingers niet onder de - in vergelijking met art. 246 Sr - zwaardere strafbepaling van art. 244 Sr valt. Integendeel: juist het beschermingsbeginsel (commissie Melai, p. 27) dwingt ertoe sexuele handelingen, waarbij een vinger of een voorwerp in de vagina of anus van het kind wordt gebracht en waardoor de lichamelijke heelheid van het jonge slachtoffer even ernstig wordt geschaad als, soms ernstiger geschaad dan, door genitaal binnendringen, onder de zwaarste strafbepaling, dat is hier: art. 244 Sr, te brengen. Daarom kan naar mijn mening onder "het seksueel binnendringen in het lichaam" van een jong kind overeenkomstig de strekking van de Wet van 9 oktober 1991 ook manipuleren met een of meer vingers in de vagina van het kind worden begrepen. In deze zin: Veronica Smits in NJB 1993, p. 416-417.
6. Anders: NLR, aant. 2 bij art. 242. Machielse aarzelt. Hij merkt in zijn eerder genoemde beschouwing op (p. 721):
"Ik neem aan dat de wetgever gelet op zijn wens orale en anale sex gelijk te stellen met de klassieke verkrachting heeft gedoeld op situaties waarin de dader met zijn geslachtsorgaan in het lichaam van de ander binnendringt. Het binnendringen met bijvoorbeeld een vinger of een voorwerp zou dan buiten de werkingssfeer van de art. 242 tot en met 245 vallen. Voor degeen die zulke handelingen moet ondergaan doen zij echter dikwijls niet onder voor de eerdergenoemde. Hoe het sexueel binnendringen moet worden uitgelegd is dus nog niet zeker."
7. Het Amsterdamse hof heeft het begrip "het seksueel binnendringen in het lichaam" van art. 244 Sr uitgelegd op een wijze die niet alleen recht doet aan de strekking van de wet, maar ook aan hedendaagse ethische inzichten beantwoordt.
Daarom is van strijd met art. 1 lid 1 Sr geen sprake1.. Het middel, dat van een ander standpunt uitgaat, is ongegrond.
8. De twee andere middelen, het ene met een klacht over de bewijsvoering, het andere met een klacht over de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zaak, zijn ongegrond en kunnen door de Hoge Raad met de verkorte motivering van art. 101a RO worden afgedaan.
9. Er zijn geen gronden voor ambtshalve cassatie, zodat ik de conclusie bereik dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑1994