HR, 19-01-1993, nr. 92514
ECLI:NL:PHR:1993:AD1812
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-01-1993
- Zaaknummer
92514
- LJN
AD1812
- Roepnaam
Opzetheling
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:AD1812, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:AD1812
ECLI:NL:PHR:1993:AD1812, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:AD1812
- Vindplaatsen
NJ 1993, 491 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1993, 491 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 19‑01‑1993
Inhoudsindicatie
-
19 januari 1993
Strafkamer
nr. 92.514
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 december 1991 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats] , ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 3 augustus 1990 – de verdachte ter zake van ‘’heling, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. W.F. de Haan, advocaat te Groningen, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, doordat het Hof artikel 1 lid 2 Sr niet heeft toegepast.
Toelichting
Het Hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant opzettelijk een kleuren-tv door enig misdrijf verkregen, heeft gekocht en uit winstbejag heeft verkocht.
In overweging 8 vult het Hof de opzet in als voorwaardelijke opzet, namelijk ‘’Door desondanks die televisie te kopen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij een door misdrijf verkregen kleuren-tv door enig misdrijf verkregen gekocht en vervolgens uit winstbejag verkocht’’.
Op 1 februari 1992 is het nieuwe artikel 416 Sr in werking getreden. Gezien de tekst van het nieuwe artikel 416 Sr valt enkel wetenschap (vol opzet) onder de bepaling en voorwaardelijke opzet niet.
Gezien artikel 1 lid 2 Sr had het Hof niet tot de bewezenverklaring van opzetheling kunnen komen.
MIDDEL II
Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlands recht, doordat het Hof artikel 27 Sr niet heeft toegepast.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal GP/GRON/89–002046 is rekwirant op 26 maart 1989 in verzekering gesteld en op 27 maart 1989 in vrijheid gesteld.
Het Hof heeft echter de verplichte aftrek niet toegepast bij de strafoplegging.
MIDDEL III
Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse Recht, doordat het Hof de verweren met betrekking tot de onrechtmatige bewijsverkrijging op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weerlegd.
Toelichting
Blijkens de pleitnotitie zijn de volgende verweren gevoerd:
a. ten onrechte als verdachte aangemerkt (art. 27 Sv);
b. ten onrechte staande gehouden (art. 52 Sv);
Het Hof heeft deze verweren als volgt samengevat:
Ter zitting van het hof heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, aangezien de aanhouding van verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onrechtmatig is geweest. Daartoe is aangevoerd dat uit geen der uit het proces-verbaal blijkende feiten/-omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is te destilleren, zodat is gehandeld in strijd met de artikelen 27, 52, 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman heeft vervolgens gesteld dat nu de aanhouding van de drie bovengenoemde personen onrechtmatig zijn, hun verklaringen niet voor het bewijs gebruikt mogen worden.
Het Hof heeft de verweren als volgt verworpen:
De stelling van de raadsman richt zich op de vraag of de aanhouding van verdachte en [betrokkene 1] om 18.35 uur en de daarop volgende aanhouding van verdachte [betrokkene 2] om 18.40 uur, rechtmatig is geweest.
Naar ’s hofs oordeel is dat het geval. Immers, in aanmerking genomen:
- dat de plaats waar volgens de melding de onder 9.2.A vermelde waarneming is gedaan in [plaats] – naar zeker de verbalisanten bekend moet zijn geweest – bekend is als ‘’ […] ’’;
- de persoon die melding heeft gedaan in hetgeen hij/zij heeft waargenomen kennelijk voldoende aanleiding heeft gezien de politie daarvan op de hoogte te stellen en het kenteken van de betreffende auto aan de politie door te geven;
- de verdachte bij verbalisanten ambtshalve bekend was, naar het hof aanneemt – mede op grond van de verificatie en informatiestaat betreffende verdachte, en het daaraan gehechte uittreksel uit het justitieel documentatieregister, wegens het ook recent, eerder gepleegd hebben van misdrijven, waaronder overtredingen van de artikelen 310, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht;
kon bij verbalisanten op het moment dat zij de gemelde auto kort daarna in de buurt van de gemelde plaats signaleerden een redelijk vermoeden bestaan dat de zich in die auto bevindende personen, verdachte en [betrokkene 1] , zich aan een strafbaar feit hadden schuldig gemaakt.
Mitsdien is naar ’s hofs oordeel het staande houden van verdachte en [betrokkene 1] niet onrechtmatig geweest. Evenzo acht het hof de daarop gevolgde aanhouding van verdachte en [betrokkene 1] , die is gevolgd nadat verdachte op de plaats van staande houden is verhoord, alsmede de aanhouding van [betrokkene 2] , mede gezien de inhoud van de toen door verdachte afgelegde verklaring als boven onder 9.2.B. vermeld niet onrechtmatig.
Het hof verwerpt op de gronden als boven uiteengezet het verweer van de raadsman.
Ten overvloede overweegt het hof dat het tevens de stelling van de raadsman verwerpt dat, uitgaande van zijn standpunt dat de aanhouding van zowel verdachte als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onrechtmatig is geweest, de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen voor het bewijs van hetgeen verdachte is telastegelegd niet mogen worden gebruikt, aangezien de aanhouding van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , indien al onrechtmatig, in elk geval jegens verdachte geen onrechtmatig handelen opleveren.
Voor de beoordeling is van belang dat eerst twee uur ná de aanhouding aangifte wordt gedaan van diefstal c.q. inbraak.
Het Hof oordeelt dat een omstandigheid voor de verbalisanten is geweest dat de plaats van de melding bekend is als ‘’ […] ’’. Onduidelijk is echter wat daarmee bedoeld wordt. Is het een feit van algemene bekendheid dat, indien een tv wordt ingeladen in een kofferbak op ‘’ […] ’’, het gestolen goed betreft.
Een melding zoals de onderhavige geeft geen enkele indicatie dat er een misdrijf is gepleegd en zal in het algemeen niet eens tot een reactie van het politie-apparaat leidden, laat staan om iemand op grond daarvan aan te houden.
Het gegeven dat iemand ambtshalve bekend is bij de verbalisanten zonder dat de verbalisanten uitleggen waarom hij ambtshalve bekend is, is dan per definitie voor velerlei uitleg vatbaar.
Ondergetekende is als piketadvokaat bij vele politiefunctionarissen ambtshalve bekend.
De uitleg van het Hof is eveneens mogelijk, doch vindt geen steun in de processen-verbaal.
De door het Hof genoemde omstandigheden kunnen afzonderlijk en in combinatie geen redelijk vermoeden opleveren, zoals vereist in artikel 27 Sv..
Evenmin konden de inzittende als verdachten worden aangemerkt.
De verklaring van rekwirant na de staandehouding c.q. aanhouding kon geen redelijk vermoeden ten aanzien van [betrokkene 2] opleveren.
De overweging van het Hof, ten overvloede, is onbegrijpelijk.
Immers de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn op de eerste plaats een rechtstreeks gevolg van een onrechtmatige aanhouding, zodat de bewijzen op zichzelf onrechtmatig verkregen zijn.
Op de tweede plaats nu er een dermate verwevenheid en rechtstreeks met elkaar verbondenheid tussen de onrechtmatige aanhoudingen van alle drie betrokkenen bestaat, betekent dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tevens ten opzichte van rekwirant onrechtmatige bewijs oplevert.
’s Hofs arrest is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep met dien verstande dat alsnog het bevel tot aftrek van de tijd door de verzoeker in verzekerde bewaring doorgebracht door de Hoge Raad zal worden gegeven en met vernietiging van het arrest in zoverre.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat hij:
op 26 maart 1989, in de gemeente [plaats], opzettelijk een kleurentelevisie (merk Aristona), door enig misdrijf verkregen, heeft gekocht en uit winstbejag heeft verkocht.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de als volgt door het Hof gebezigde bewijsmiddelen:
6.1. Een proces-verbaal van aangifte nr. GPGRON/89-013860 d.d. 29 maart 1989, opgemaakt op ambtseed door [verbalisant 1] , hoofdagent van gemeentepolitie [plaats], houdt – zakelijk weergegeven – in:
als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik doe aangifte van diefstal van een televisietoestel, merk Aristona, uit mijn woning aan de [a-straat] te [plaats] op 26 maart 1989.
6.2. Een proces-verbaal nr. GPGRON/89-013828 d.d. 6 april 1989, opgemaakt op ambtseed door [verbalisant 4] , brigadier van gemeentepolitie [plaats], houdt – zakelijk weergegeven – in:
als verklaring van Albert de Hoog:
Eind maart 1989 heb ik ingebroken in de [a-straat] te [plaats] . Ik heb daar een kleurentelevisie, merk Aristona, weggenomen. Deze televisie heb ik doorverkocht aan [betrokkene 3] .
6.3. Een proces-verbaal nr. GPGRON/89-013828 d.d. 26 maart 1989, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier van gemeentepolitie [plaats], houdt – zakelijk weergegeven – in:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 26 maart 1989 was ik samen met [betrokkene 3] op ‘’ […] ’’, de [b-straat] , in [plaats] . Wij zaten in de auto van [betrokkene 3] die hij daar had geparkeerd. Wij stonden daar ongeveer 10 minuten. Ik zag dat [betrokkene 3] uit de auto stapte en naar [betrokkene 4] liep. Ik hoorde dat hij tegen [betrokkene 4] sprak over de televisie. Ik hoorde dat [betrokkene 3] tegen [betrokkene 4] zei: ‘’Nou dat moet dan maar. Zet hem daar achter in de auto’’, of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat [betrokkene 3] f. 50,-- aan [betrokkene 4] overhandigde. [betrokkene 4] liep daarna weg. [betrokkene 3] zei toen tegen mij: ‘’Dan moeten we dat ding maar direkt wegbrengen’’, of woorden van gelijke strekking. Ik begreep hieruit dat hij de televisie zo snel mogelijk van de hand wilde doen. Ik begreep wel dat het hier om een televisie ging die vrijwel zeker van misdrijf afkomstig was. Ik kon dat opmaken uit het gedrag van [betrokkene 4] en het feit dat [betrokkene 3] maar f. 50,-- hoefde te betalen voor zo’n televisie. [betrokkene 3] reed vervolgens direkt naar een cafetaria/cafe op de hoek van de [c-straat] en de A-straat. Hij ging daar naar binnen zonder televisie en kwam na enige minuten weer naar buiten. Hij pakte toen de televisie uit de auto en ging daarmee weer naar binnen. Na ongeveer 2 a 3 minuten kwam hij weer naar buiten en toonde een biljet van f. 100,--. Hij zei dat hij f. 100,-- voor die televisie had gekregen.
6.4. Een proces-verbaal nr. GPGRON/89-013828 d.d. 27 maart 1989, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van gemeentepolitie Groningen, houdt – zakelijk weergegeven – in:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Op 26 maart tussen 18.00 en 19.00 uur kwam in mijn café een man die mij een kleurentelevisie te koop aanbood. Nadat ik het toestel bekeken had vroeg ik de man hoeveel hij voor deze televisie wou hebben. Hij noemde toen een bedrag van f. 125,--. Ik bood hem f. 100,--, waarmee hij direkt akkoord ging. Ik erken dat ik deze televisie heb gekocht terwijl ik wist dat deze mogelijk van een misdrijf afkomstig was.
4.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof nog nader overwogen:
Het hof leidt uit de inhoud van de onder 6.3. en 6.4. opgenomen bewijsmiddelen, in het bijzonder de omstandigheden waaronder verdachte de kleurentelevisie heeft gekocht, de prijs die hij ervoor heeft betaald, alsmede het feit dat hij de gekochte televisie bijzonder snel weer van de hand heeft gedaan af dat verdachte zich ervan bewust is geweest, zoals overigens ook de bij de koop aanwezige [betrokkene 1] en de koper [betrokkene 2] zich daarvan bewust waren, dat de door hem gekochte televisie door misdrijf verkregen zou kunnen zijn. Door desondanks die televisie te kopen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij een door misdrijf verkregen kleurentelevisie, door enig misdrijf verkregen gekocht en vervolgens uit winstbejag verkocht.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Op 1 februari 1992 — na het tijdstip waarop het Hof het in cassatie bestreden arrest heeft uitgesproken — is in werking getreden de Wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling (Stb. 1991, 520).
Het middel stelt de vraag aan de orde of de bij evengenoemde wet gewijzigde delictsomschrijving van art. 416, eerste lid onder a, Sr moet worden aangemerkt als een verandering van wetgeving in de zin van het tweede lid van art. 1 Sr. In het middel wordt aangevoerd dat de bewoordingen van art. 416 eerste lid onder a Sr, anders dan die van art. 416 eerste lid (oud) Sr, het voorwaardelijk opzet uitsluiten.
6.2. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot wijziging van onder meer art. 416, eerste lid, Sr (MvT, Bijl. Hand. II 1989–1990, 21 565, nr. 3, blz. 2), strekte het wetsvoorstel, voor zover thans van belang, tot ‘’aanscherping van de artikelen 416-417bis Sr betreffende helingmisdrijven’’ door verruiming van de delictsomschrijving. Gelijk duidelijk volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet, werd met de delictsomschrijving van art. 416, eerste lid onder a, Sr niet beoogd te bewerkstelligen dat voor opzetheling als aldaar bedoeld een striktere vorm van opzet zou zijn vereist dan voor art. 416 eerste lid (oud), Sr volgens rechtspraak en doctrine werd aangenomen. Onder ‘’weten’’ dat een goed door misdrijf is verkregen in de zin van art. 416, eerste lid onder a, Sr is derhalve begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een goed door misdrijf is verkregen. Er kan derhalve niet worden gesproken van een gewijzigd inzicht van de wetgever.
6.3. Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Het in de toelichting op het middel aangevoerde vindt feitelijke grondslag in de stukken van het geding.
7.2. Nu moet worden aangenomen dat de verdachte van 26 maart 1989, te 23.15 uur, tot 27 maart, te 13.10 uur in verzekering heeft doorgebracht, doch het Hof blijkens het bestreden arrest heeft verzuimd te bevelen dat de door de veroordeelde in verzekering doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, is het middel gegrond en kan 's Hofs arrest niet in stand blijven voor zover laatstbedoeld bevel daarin ontbreekt.
8. Slotsom
Nu het eerste en het derde middel niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest in meer opzichten dan hiervoren onder 7 is vermeld, zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover daarin met betrekking tot de tijd welke door de veroordeelde in verzekering is doorgebracht geen toepassing is gegeven aan het eerste lid van art. 27 Sr;
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Keijzer, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 19 januari 1993.
Conclusie 19‑01‑1993
Inhoudsindicatie
-
L.D.
Nr. 92.514
Zitting 17 november 1992
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Bij arrest van 16 december 1991 heeft het gerechtshof te Leeuwarden vernietigd het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank te [plaats] van 3 augustus 1990 en de verzoeker van cassatie wegens: heling, meermalen gepleegd veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Tegen dat arrest heeft Mr. W.F. de Haan, advocaat te [plaats], bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof met toepassing van art. 1 lid 2 Sr de verzoeker had moeten vrijspreken omdat in het nieuwe art. 416 Sr wordt geëist dat de verdachte weet dat het gekochte een door enig misdrijf verkregen goed betreft, en die nieuwe formulering uitsluit dat er sprake kan zijn, zoals het Hof in zijn nadere bewijsoverweging onder 8 heeft aangenomen, van voorwaardelijk opzet.
Vooropgesteld zij dat de wijziging van art. 416 Sr (bij de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 520) in werking is getreden op 1 februari 1992, derhalve nadat het Hof arrest had gewezen, zodat het Hof met die wijziging rekening kon noch mocht houden. Dat neemt echter niet weg dat de Hoge Raad toch op het middel moet ingaan nu sinds zijn beslissing van 26 juni 1962 (NJ 1963, 12 met annotatie Pompe) ook op zulk een wijziging van wetgeving tot stand gekomen na afloop van de feitelijke behandeling maar voor de afloop van het geding in cassatie, de eventuele uitwerking van art. 1, lid 2 Sr moet worden nagegaan. De vraag is: moet de wijziging van art. 416 Sr
krachtens welke het vroegere: opzettelijk kopen van enig door misdrijf verkregen voorwerp, werd: een goed verwerven waarvan men weet dat het een door misdrijf verkregen goed is,
gezien worden als een verandering in de wetgeving in die zin dat anders dan vroeger thans een zwaarder opzet wordt geëist als gevolg waarvan voorwaardelijk opzet niet meer voldoende is. Zou dat het geval zijn dan zou de nieuwe bepaling in dit belangrijke opzicht gunstiger zijn dan de oude bepaling en daarom op deze zaak worden toegepast. Al meteen kan gezegd worden dat die uitkomst minder waarschijnlijk lijkt nu de bedoeling van de nieuwe wetgeving juist was het hand over hand toenemende euvel van heling krachtiger en succesvoller aan te pakken. Dan zou bij zo'n uitleg de nieuwe bepaling averechts uitwerken. Maar zulke dingen komen soms voor en dus kan ik hier niet mee volstaan. Ook kan ik er alleen maar even op wijzen dat in de nieuwe wetgeving wordt gesproken over opzetheling waaruit toch zeker niet kan blijken dat een meer dan gewoon zwaar opzet wordt vereist.
Mijn ambtgenoot Fokkens heeft juist in een conclusie van de vorige week in de zaak onder rolnr. 92.673 dit probleem uitvoerig behandeld en hij is onder 12 van die conclusie tot de slotsom gekomen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de wettelijke termen ‘’wetende dat’’ en ‘’opzettelijk’’.
Bij die slotsom en de daartoe leidende premissen sluit ik mij geheel aan. Ik hecht een afschrift van zijn conclusie aan deze conclusie.
Het middel faalt.
Het tweede middel treft doel. Het Hof had art. 27 Sr moeten toepassen en heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad zal zelf kunnen bevelen dat de tijd die voor de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak door de verzoeker in verzekering is doorgebracht (van 26 maart 1989, 23.15 uur tot 27 maart 1989, 13.10 uur zijnde — ingevolge lid 2 van art. 27 Sr — een dag) bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Zie, onder meer, HR 10 april 1984, NJ 1984, 654.
In het derde middel wordt stelling genomen tegen de verwerping door het Hof van een verweer inzake onrechtmatige bewijsgaring (arrest pag. 5 t/m 7). Naar mijn mening kan de uitgebreide motivering de verwerping van het verweer dragen: daarbij zullen de verschillende argumenten in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen.
De betekenis voor het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld bij de verzoeker en daarmee van de rechtmatigheid van de bewijsvoering, van de bijnaam ‘’[…]’’ voor de straat waar het televisie-toestel werd gekocht, had het Hof misschien toch wel wat ruimer kunnen uitleggen. Bedoeld moet zijn dat het van algemene bekendheid is dat deze ‘’Baan’’ de plaats is waar verkopers van gestolen goed hun afnemers plegen te treffen. Voor dit soort algemene bekendheid is plaatselijke bekendheid voldoende (Zie bijv. HR 3 november 1992, nr. 92.428: aangezien, zoals van algemene bekendheid is, Groote Keeten in de gemeente Zijpe ligt). En die zal ongetwijfeld aanwezig zijn geweest. Een dergelijke benaming voor een ontmoetingsplaats komen we wel meer tegen: volgens de nieuwste druk van Van Dale betekent: […] opgaan, zich prostitueren. Navraag heeft mij geleerd dat de straat gelegen is in een toch in elk geval in die zin minder gunstig bekend staande wijk van de stad [plaats], dat daar handel in gestolen goederen, voorzichtig gezegd, niet uitzonderlijk is. Dit: de bijnaam van die straat doet vermoeden (levert een bijdrage aan het redelijk vermoeden) dat daar plaatsvindende transacties vaak niet ‘’zuiver op de graat’’ zijn, in samenhang met de overige daartoe aangevoerde argumenten
- de uitleg door het Hof van de opmerking van verbalisanten dat de verzoeker hen ambtshalve bekend was, lijkt mij niet onbegrijpelijk en een verdergaande toetsing is in cassatie niet toegestaan –
Levert op een voldoende gemotiveerde verwerping van het verweer, inhoudende dat de aanhouding en als gevolg daarvan ook de verkrijging van de afgelegde verklaringen onrechtmatig is geweest.
Redenen voor cassatie ambtshalve heb ik niet aangetroffen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met dien verstande dat alsnog het bevel tot aftrek van de tijd door de verzoeker in verzekerde bewaring doorgebracht door de Hoge Raad zal worden gegeven en met vernietiging van het arrest in zoverre.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,