HR, 24-11-1987, nr. 81863
ECLI:NL:HR:1987:AD0069
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-11-1987
- Zaaknummer
81863
- LJN
AD0069
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AD0069, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AD0069
ECLI:NL:PHR:1987:AD0069, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AD0069
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑1987
Inhoudsindicatie
1. Inhaaldagvaarding in appel; geen nietigheid, nu het ervoor moet worden gehouden dat de procureur-generaal de eerste dagvaarding heeft ingetrokken. 2. Verstekarrest; nu tussen het instellen van het appel en de appeldagvaarding minder tijd is verlopen dan 2 jaren behoefde het hof niet te motiveren waarom het Openbaar Ministerie nochtans ontvankelijk was. 3. Het bewezen verklaarde steunt niet uitsluitend op de verklaring van een getuige, maar vindt mede steun in het verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten.
24 november 1987
Strafkamer
nr. 81.863
IP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 november 1984 – de verdachte ter zake van “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest is omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens hem heeft Mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
I Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 348 en 349 jo 415 Sv., doordat het Hof met voorbijgaan aan deze bepalingen recht heeft gedaan in hoger beroep op een dagvaarding uitgebracht tegen 17 november 1986, zulks terwijl de Procureur-Generaal requirant eerder op geldige wijze al had gedagvaard in deze zaak, op 2 september 1986 tegen 22 september 1986. Op de zitting van
17 november 1986 had het Hof nu uit het proces-dossier wel blijkt van deze eerdere dagvaarding doch niet van een nietig-verklaring door het Hof noch van een intrekking van die dagvaarding en evenmin blijkt wat op de zitting van 22 september is voorgevallen, de geldigheid van de dagvaarding tegen
17 november 1986 alsmede de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ambtshalve moeten onderzoeken, althans heeft het Hof niet beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
II Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van artikel 349 jo 415 van het Wetboek van Strafvordering, alsmede artikel 6 van het Verdrag van Rome, doordat het Hof uit het arrest niet heeft doen blijken dat het de vraag van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep heeft onderzocht, zulks terwijl pas op 17 november 1986 de behandeling bij verstek plaats vond van het appel ingesteld tegen het (niet bij verstek gewezen) vonnis van de Rechtbank van 19 november 1984. Het Hof had ambtshalve behoren te onderzoeken of het verstrijken van een zo lange termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling van het appel nog verenigbaar was met de fundamentele beginselen van een goede procesorde. De beantwoording van deze vraag is immers bepalend voor de ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie in de (verdere) vervolging.
III Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van artikel 359 jo 415 Sv., doordat het Hof heeft beslist dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kon blijven, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam dan de eerste rechter, terwijl uit het arrest niet blijkt waar of op welk onderdeel de bewezenverklaring van het Hof afwijkt van die van de Rechtbank.Het arrest is derhalve onbegrijpelijk, althans ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
IV Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 342 en 359 lid 1 jo 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof de bewezenverklaring van het telastegelegde feit, voor zover het betreft de verkoop van verdovende middelen in maart 1984, heeft doen steunen op één getuigenverklaring zodat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Aan requirant is telastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks maart 1984 en/of april 1984 te Amsterdam, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, althans afgeleverd, althans verstrekt, althans opzettelijk heeft vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) één of meer hoeveelheden heroïne (diacetylmorfine) en/of telkens één of meer hoeveelheden cocaïne, in elk geval telkens (een) middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;”
Door het Hof werd bewezenverklaard:
“dat de verdachte op tijdstippen in maart 1984 en april 1984 te Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft verkocht, telkens één of meer hoeveelheden heroïne (diacetylmorfine) en/of telkens één of meer hoeveelheden cocaïne.”
Aldus werden cumulatief telastegelegd en met toepassing van artikel 57 bewezenverklaard meerdere feiten die als op zichzelfstaande handelingen moeten worden beschouwd.
Het gaat in casu noch om een voortgezette handeling (artikel 56 Sr) noch om één strafbaar feit waarbij ieder van de in de bewezen verklaarde maanden verrichte handelingen als een onderdeel van dat strafbare feit moeten worden beschouwd, het gaat om meerdere feiten die even goed afzonderlijk als, zoals in casu, cumulatief telaste konden worden gelegd.Dit middel voert ten betoge van de stelling dat de bewezenverklaring van ieder der al dan niet cumulatief telastegelegde feiten dient te voldoen aan de minimumeisen die de in het Wetboek van Strafvordering verankerde bewijsregeling stelt. Zo staat artikel 342 lid 2 Sv de rechter niet toe de bewezenverklaring van het strafbare feit – zulks geldt voor ieder der telastegelegde feiten – te doen steunen op één getuigenverklaring.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde strafbaar handelen in maart 1984 is in casu het bewijs door het Hof uitsluitend aangenomen op de in proces-verbaal nummer CER/BVM 2800/84, d.d. 2 april 1984 gerelateerde verklaring van getuige [getuige] . De overige gebruikte bewijsmiddelen hebben uitsluitend betrekking op andere feiten gepleegd in april 1984, althans zien niet expliciet op het feit gepleegd in maart 1984.
Aldus is door het Hof beslist in strijd met het bepaalde in artikel 342 lid 2 en de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, hetgeen tot nietigheid van het arrest dient te leiden.
V Verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving in dit geval nietigheid meebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 36b, 36c Sr. en 359 lid 1 jo 415 Sv., doordat de inbeslaggenomen goederen onttrokken zijn aan het verkeer “aangezien het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang”, zonder dat het Hof in het arrest aangeeft om welke der in artikel 36c onder 1 t/m 5 gerubriceerde redenen deze goederen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. In het bijzonder ten aanzien van een notitieboekje met het opschrift HEINEKEN kan anders dan mogelijk ten aanzien van andere producten van genoemde onderneming niet in zijn algemeenheid gezegd worden dat het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Het arrest is op dit punt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op tijdstippen in maart 1984 en april 1984
te Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft verkocht, telkens één of meer hoeveelheden heroïne (diacetylmorfine) en/of telkens één of meer hoeveelheden cocaïne.
4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal, nr. CER/BVM-2800/84, d.d. 2 april 1984, op ambtseed/belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk agent van gemeentepolitie te Amsterdam en marechaussee der eerste klasse. Als verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
dat zij zich op 2 april 1984 op de openbare weg de Geldersekade te Amsterdam ter hoogte van de Nieuwmarkt bevonden;
dat zij zich daar bevonden aangezien het bekend was dat in perceel [a-straat 1] verdovende middelen werden verhandeld;
dat naar aanleiding van deze handel dat perceel onder observatie werd gehouden;
dat zij via de portofoon van de observatiepost doorkregen dat een man perceel [a-straat 1] had verlaten en dat deze over de Zeedijk liep, komende uit de richting van de Stormsteeg en gaande in de richting van de Waterpoortsteeg;
dat de observatiepost tevens het signalement van deze man doorgaf;
dat zij zich onmiddellijk over de Geldersekade, richting Waterpoortsteeg begaven;
dat zij, aldaar aangekomen, een man over de voetweg van de Waterpoortsteeg, komende uit de richting van de Zeedijk en gaande in de richting van de Geldersekade zagen lopen die voldeed aan het door de observatiepost doorgegeven signalement;
dat zij zich naar de man begaven en de man aanhielden terzake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet;
dat hij, tweede verbalisant, zag dat de verdachte in zijn linkerhand twee papieren wikkels vasthield met daarin op heroïne gelijkende waar;
dat zij deze wikkels ten behoeve van het onderzoek onder zich namen;
dat de verdachte opgaf te zijn genaamd [getuige] ;
Het proces-verbaal, nr. CER/BVM: 2800/84, d.d. 2 april 1984, op ambtsbelofte/ambtseed door
[verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent en agent van gemeentepolitie te Amsterdam.
Als verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
dat zij zich op 2 april 1984 op de openbare weg de Geldersekade te Amsterdam ter hoogte van de Stormsteeg bevonden;
dat het hun bekend was dat vanuit perceel [a-straat 1] te Amsterdam verdovende middelen werden verkocht; dat in dit perceel een snackbar is gevestigd;
dat in het kader van de bestrijding van de lokale handel in verdovende middelen deze snackbar onder observatie werd genomen;
dat zij portofonisch doorkregen van de observatiepost dat een man, gekleed in een zwart jack en een zwarte broek en een paars T-shirt zojuist de snackbar had bezocht;
dat die man wegliep naar de Nieuwmarkt;
dat zij zich naar de Nieuwmarkt, hoek Zeedijk begaven en die man in hun richting zagen lopen;
dat zij die man volgden en op de Nieuwmarkt verdachte van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet aanhielden;
dat de verdachte hun op hun verzoek twee wikkels verdovende middelen overhandigde;
dat zij deze wikkels ten behoeve van het onderzoek onder zich namen;
dat de verdachte opgaf te zijn genaamd: [betrokkene 1] ;
Het proces-verbaal, nr. CER/BVM: 2800/84, d.d. 2 april 1984, op ambtsbelofte/ambtseed door
[verbalisant 3] en [verbalisant 4] , hoofdagent en agent van gemeentepolitie te Amsterdam. Als verklaring die is afgelegd door [getuige] tegenover voornoemde verbalisanten houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
dat hij sedert één jaar heroïne en cocaïne gebruikt;
dat hij al ongeveer drie maanden lang, iedere dag in perceel [a-straat 1] te Amsterdam heroïne en cocaïne koopt.
dat hij in totaal al ongeveer 90 keer daar heeft gekocht van de neger die hij voor 100% herkent van foto I;
dat de neger op foto V hem altijd vroeg wat hij wilde hebben als hij binnenkwam;
dat hij deze persoon ook voor 100% herkent;
dat als hij binnenkwam de werkwijze als volgt was:
hij liep naar de neger op foto V en bestelde bij hem wat hij hebben wilde, heroïne en cocaïne;
hij liep dan door naar de neger van foto I die achter een kralengordijn zat en hij gaf hem geld;
in afwachting van de komst van de heroïne en de cocaïne moest hij dan weer in het voorste gedeelte van de snackbar plaatsnemen;
na ongeveer vijf minuten kwam dan de neger van foto I die hem de verdovende middelen gaf; daarna ging hij weg;
dat hij op 2 april 1984 ook weer in de snackbar was;
dat hij al de keren dat hij verdovende middelen kocht goede kwaliteit kreeg en dat dat de reden was dat hij terug kwam;
dat de werkwijze al de 90 keer hetzelfde was, zo ook op 2 april 1984;
dat hij binnenkwam en dat de neger van foto V hem vroeg wij hij wilde hebben;
dat hij voor f 100,-- heroïne en voor f 100,-- cocaïne bestelde;
dat hij moest doorlopen naar de achterkamer en dat hij daar nogmaals bestelde, bij de neger van foto I;
dat hij hem f 200,-- betaalde en dat hij in de voorkant van de snackbar moest wachten;
dat hij na ongeveer vijf minuten weer bij de neger van foto I moest komen in de achterkamer en dat deze hem twee pakjes gaf, één met heroïne en één met cocaïne;
dat hij daarna meteen is weggegaan;
dat hij vervolgens op straat is aangehouden;
Als verslag van enigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
dat zij verdachte tijdens het verhoor een door de politiefotograaf gemaakte fotoserie, genummerd met rode viltstift I tot en met VIII, hebben getoond;
dat de verdachte daarbij twee foto’s aanwees, namelijk I en V;
dat op foto I staat: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961;
dat op foto V staat: [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960;Het proces-verbaal, nr. CER/BVM: 2800/84, d.d. 3 april 1984, op ambtsbelofte door [verbalisant 3] , hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam. Als verklaring die is afgelegd tegenover voornoemde verbalisant door [betrokkene 1] houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
dat hij sedert vijf jaar heroïne en cocaïne gebruikt;
dat hij op 1 april 1984 voor het eerst naar de [a-straat 1] te Amsterdam is gegaan;
dat hij dat adres van een andere verslaafde kreeg die hem de snackbar aanwees;
dat hij, toen hij binnenkwam de neger die afgebeeld staat op foto V achter de bar in de snackbar zag staan;
dat hij hem om dope vroeg en dat deze hem doorwees naar de achterkamer van de snackbar;
dat hij door een kralengordijn moest om daar te komen;
dat hij daar een tweede neger, de neger van foto I, zag en dat hij bij hem nogmaals moest bestellen;
dat hij de beide negers voor 100% herkent;
dat hij voor f 100,-- heroïne bestelde bij de neger van foto I;
dat hij hem f 100,-- betaalde en dat hij aan de voorkant in de snackbar moest wachten;
dat de neger hem na ongeveer tien minuten riep en dat zijn pakje heroïne op een tafel klaar lag;
dat hij het heeft gepakt en dat hij is weggegaan;
dat toen hij de heroïne gebruikte, bleek dat de heroïne van goede kwaliteit was;
dat hij dit merkte nadat hij de heroïne in zijn lichaam had gespoten;
dat hij op 2 april 1984 weer naar de snackbar op [a-straat 1] is gegaan;
dat de werkwijze dezelfde was;
dat hij binnenkwam en dat hij weer de neger van foto V achter de bar aantrof;
dat hij hem om dope vroeg en dat deze hem doorwees naar de achterkamer;
dat hij daar weer de neger van foto I aantrof en dat hij bij hem f 100,-- heroïne en f 100,-- cocaïne bestelde;
dat hij hem f 200,-- gulden gaf en dat hij in de snackbar ging zitten wachten;
dat de neger hem na ongeveer vijf minuten riep;
dat hij de achterkamer inliep en zag dat er twee wikkels op een tafeltje lagen;
dat de neger wees dat deze voor hem waren;
dat hij ze pakte en dat hij is weggegaan;
dat hij op straat is opgepakt;
dat hij er 100% zeker van is dat de tweede keer dezelfde negers hem hielpen aan zijn dope.
Als verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisant houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
dat hij verdachte tijdens het verhoor een door de politiefotograaf gemaakte fotoserie, genummerd met rode viltstift I tot en met VIII, heeft getoond;
dat de verdachte tijdens het verhoor twee negers van de getoonde fotoserie herkende;
dat dit de negers op foto I en op foto II waren;
dat op foto I staat afgebeeld: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961;
dat op foto V staat afgebeeld: [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960;
Het hof gaat ervan uit dat waar de verbalisant in laatstgenoemd proces-verbaal in zijn verklaring foto II noemt, hij foto V bedoelt, nu er in de verklaring van [betrokkene 1] ook sprake is van foto V en in de verklaring van verbalisant de persoon op foto V met name wordt genoemd;
Het proces-verbaal nr. CER/BVM-2800/’84, d.d. 5 april 1984, op ambtsbelofte opgemaakt door
[verbalisant 5] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam. Als verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisant houdt dit proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Alle inbeslaggenomen stofen en materialen zijn ter beschikking gesteld van de hoofdinspecteur van politie, chef bureau verdovende middelen te Amsterdam.
Op dienst last zijn deze stoffen tijdelijk overgedragen aan de deskundige verbonden aan het laboratorium van de politie Amsterdam.
Het ongedateerd rapport, nr. 576 N84, opgemaakt in de zaak contra [getuige] door [betrokkene 3] . apotheker, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed. Als verklaring van de deskundige houdt dit proces-verbaal onder meer in – zakelijk weergegeven -:
dat hij op 3 april 1984 van hoofdagent-rechercheur [verbalisant 5] ontving:
A. 1 papiertje met 0,36 g wit poeder en
B. 1 papiertje met 0,50 g crémekleurig poeder;
dat het materiaal werd onderzocht en dat daarbij in het materiaal ad A. cocaïne en in het materiaal ad B. heroïne werd aangetoond;
dat zijn conclusie luidt dat het materiaal ad A. cocaïne bevat en dat het materiaal ad B. heroïne bevat;
Het ongedateerd rapport, nr. 573 N84, opgemaakt in de zaak contra [betrokkene 1] door [betrokkene 3] , apotheker, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed. Als verklaring van de deskundige houdt dit rapport onder meer in – zakelijk weergegeven -:
dat hij op 3 april 1984 van hoofdagent-rechercheur [verbalisant 5] ontving:
A. 1 papiertje met 0,43 g crémekleurig poeder en
B. 1 papiertje met 0,40 g wit poeder;
dat het materiaal werd onderzocht en dat daarbij in het materiaal ad A. heroïne en in het materiaal ad B. cocaïne werd aangetoond;
dat zijn conclusie luidt dat het materiaal ad A. heroïne bevat en dat het materiaal ad B. cocaïne bevat;
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Tot de stukken van het geding behoren onder meer:
A. het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op maandag 22 september 1986 ter terechtzitting van het Hof in hoger beroep terecht te staan ter zake van het feit bekend onder parketnummer 13.011.964.4, welke dagvaarding blijkens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 15 september 1986 is uitgereikt aan de griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam;
B. het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om op maandag 17 november 1986 ter terechtzitting van het Hof in hoger beroep terecht te staan ter zake van het feit bekend onder parketnummer 13.011.964.4, welke dagvaarding blijkens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 4 november 1986 is uitgereikt aan de griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
5.2. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat er op 22 september 1986 enige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden of dat het Hof enige beslissing ter zake van de hiervoren onder 5.1 sub A bedoelde dagvaarding heeft genomen.
5.3. Gelet op de omstandigheden dat de hiervoren onder 5.1 sub A bedoelde dagvaarding niet voldoet aan het bepaalde in art. 413 Sv. omdat de aldaar bedoelde termijn niet in acht is genomen, niet blijkt van enige behandeling ter terechtzitting of beslissing naar aanleiding van die dagvaarding en de Procureur-Generaal bij het Hof vervolgens de dagvaarding, hiervoren genoemd onder 5.1 sub B, heeft doen betekenen, moet het ervoor worden gehouden dat de Procureur-Generaal bij het Hof vóór de terechtzitting de eerstbedoelde appeldagvaarding heeft ingetrokken.
5.4. Gelet op het onder 5.3 overwogene mist het middel feitelijke grondslag.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Met betrekking tot dit middel heeft de Advocaat-Generaal Remmelink geconcludeerd als volgt:
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof niet is ingegaan op de omstandigheid, dat er tussen het vonnis van de Rechtbank, 19 november 1984 en de behandeling van de zaak in appel (dus op
17 november 1986) een te lange tijd is verlopen. Het komt mij voor, dat, nu tussen de dag waarop requirant in appel is gegaan (…..) en de dag waarop requirant in appel is gedagvaard ….. minder tijd is verlopen dan twee jaar, het Hof nog niet genoodzaakt was om duidelijk te maken waarom het college het OM nochtans wel ontvankelijk achtte. Vgl. in dit verband het lid van Uw Raad De Waard in de bundel Naar eer en geweten, 1987, p. 669.
6.2. Het middel faalt op de gronden daartoe aangegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1.1. De Rechtbank heeft bewezenverklaard:
dat verdachte op tijdstippen in maart 1984 en april 1984 te Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft verkocht, telkens één of meer hoeveelheden heroïne (diacetylmorfine) en/of telkens één of meer hoeveelheden cocaïne, telkens middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet,
vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;
7.1.2. Het Hof heeft bewezenverklaard hetgeen is weergegeven in 4.1
7.2. Het Hof heeft overwogen:
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
7.3. Aldus heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het de bewezenverklaring op een andere wijze formuleert dan de eerste rechter. Dat het Hof hierin aanleiding vond tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank over te gaan, hoewel tussen beide formuleringen geen wezenlijk onderscheid bestaat, brengt geen nietigheid van het arrest van het Hof mede.
7.4. Het middel faalt derhalve.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. Het middel betoogt ten onrechte dat het bewijs van de verkoop in maart 1984 slechts steunt op de aan de politie afgelegde verklaring van [getuige] dat hij al ongeveer drie maanden lang, iedere dag, in perceel [a-straat 1] te Amsterdam heroïne en cocaïne koopt. Deze verklaring vindt immers steun in het verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in het proces-verbaal nr. CER/BVM-2800/84 d.d. 2 april 1984, dat het hun bekend was dat vanuit perceel [a-straat 1] te Amsterdam verdovende middelen werden verkocht, en het gelijkluidende verslag van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hetzelfde proces-verbaal. Een dergelijke brede bekendheid bij de politie veronderstelt immers een verkoop welke reeds langer dan enkele dagen heeft plaats gevonden.
8.2. Het middel faalt derhalve.
9. Beoordeling van het vijfde middel
9.1. Met betrekking tot het middel heeft de Advocaat-Generaal Remmelink geconcludeerd als volgt:
In middel V wordt gesteld, dat met name de onttrekking aan het verkeer van het notitieboekje met het opschrift Heineken niet op de wet berust, omdat niet gezegd kan worden, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met wet of algemeen belang. Ik meen, dat de geëerde steller van het middel miskent, dat het Hof kennelijk is uitgegaan van een gezamenlijkheid van voorwerpen die als daartoe geëigend voor het heroïnebedrijf gebezigd werd. Vgl. o.m. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 461.
9.2. Het middel faalt op de gronden daartoe aangegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
10. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer De Waard als voorzitter, en de raadsheren Jeukens, Mout, Davids en Govaerts, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 24 november 1987.
Conclusie 06‑10‑1987
Inhoudsindicatie
1. Inhaaldagvaarding in appel; geen nietigheid, nu het ervoor moet worden gehouden dat de procureur-generaal de eerste dagvaarding heeft ingetrokken. 2. Verstekarrest; nu tussen het instellen van het appel en de appeldagvaarding minder tijd is verlopen dan 2 jaren behoefde het hof niet te motiveren waarom het Openbaar Ministerie nochtans ontvankelijk was. 3. Het bewezen verklaarde steunt niet uitsluitend op de verklaring van een getuige, maar vindt mede steun in het verslag van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten.
na.-
Nr. 81.863
Zitting 6 oktober 1987
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar college,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel bij verstek heeft veroordeeld terzake van “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 eerste lid onder B Opiumwet gegeven verbod”, meermalen gepleegd (requirant zou op tijdstippen in maart en april 1984 samen met een ander heroïne en/of cocaïne hebben verkocht), tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 jaar + onttrekking aan het verkeer van een plastic mes met sporen heroïne, 2 plastic zakjes met sporen heroïne, 5 notitieboekjes, 2 pesolawegers, 2 plastic zakjes en een notitieboekje (opschrift Heineken), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem vijf middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I klaagt requirant erover, dat het Hof zich niet heeft beziggehouden met de omstandigheid, dat uit het procesdossier blijkt, dat requirant, wiens onderhavige zaak op 17 november 1986 heeft gediend, reeds tegen een eerdere datum, nl. tegen 22 september 1986 (in deze zaak) was gedagvaard zonder dat blijkt wat er met die dagvaarding is gebeurd. Het komt mij voor, dat het ervoor gehouden moet worden, dat deze in ieder geval niet heeft geleid tot een terechtzitting (hetgeen mij bij informatie bij het parket werd bevestigd), zodat requirant bij deze klacht geen belang heeft. Ik merk bovendien op, dat, schoon requirant op 17 november zelf niet verschenen was, wèl zijn rechtsgeleerde raadsman aanwezig was, en dat mag worden aangenomen, dat deze, wanneer de eerder uitgebrachte dagvaarding tot een terechtzitting zou hebben geleid het Hof daarop zou hebben geattendeerd.
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof niet is ingegaan op de omstandigheid, dat er tussen het vonnis van de Rechtbank, 19 november 1984 en de behandeling van de zaak in appel (dus op
17 november 1986) een te lange tijd is verlopen. Het komt mij voor, dat, nu tussen de dag waarop requirant in appel is gegaan (…..) en de dag waarop requirant in appel is gedagvaard ….. minder tijd is verlopen dan twee jaar, het Hof nog niet genoodzaakt was om duidelijk te maken waarom het college het OM nochtans wel ontvankelijk achtte. Vgl. in dit verband het lid van Uw Raad De Waard in de bundel Naar eer en geweten, 1987, p. 669.
In middel III wordt gesteld, dat het Hof, oordelende, dat het college het vonnis van de Rechtbank vernietigde omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam duidelijk had moeten maken waar of op welk onderdeel de bewezenverklaring van het Hof afweek van die van de Rechtbank. Ook deze grief kan niet tot cassatie leiden: de appelrechter hoeft nl. volgens Uw Raad niet te motiveren, waarom hij het vonnis van de lagere rechter vernietigt. HR 2 juni 1930, W 12189; 28 mei 1971, NJ 1971, 371. Overigens zal hier met “bewezenverklaring” niet zozeer bedoeld zijn de bewezenverklaarde telastelegging, maar de bewijsvoering. En deze is niet geheel identiek aan die van de Rechtbank. Zo zag ik dat het op p. 6 van het arrest vermelde proces-verbaal van 5 april 1984 van J.J.M. Jeurissen in het Rechtbank-vonnis niet voorkomt.
In middel IV wordt gesteld, dat de feiten die requirant in maart 1984 zou hebben begaan slechts bewezen worden door één getuige verklaring. Dit middel faalt reeds, omdat het gestelde feitelijke grondslag ontbeert. Ik verwijs naar de bewijsmiddelen o.m. naar die vermeld op p. 6.
In middel V wordt gesteld, dat met name de onttrekking aan het verkeer van het notitieboekje met het opschrift Heineken niet op de wet berust, omdat niet gezegd kan worden, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met wet of algemeen belang. Ik meen, dat de geëerde steller van het middel miskent, dat het Hof kennelijk is uitgegaan van een gezamenlijkheid van voorwerpen die als daartoe geëigend voor het heroïnebedrijf gebezigd werd. Vgl. o.m. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 461.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,