HR, 14-10-1986, nr. 79477
ECLI:NL:PHR:1986:AC3763
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-1986
- Zaaknummer
79477
- LJN
AC3763
- Roepnaam
Mijn auto uit!
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC3763, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC3763
ECLI:NL:PHR:1986:AC3763, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑10‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC3763
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑1986
Inhoudsindicatie
‘Wederrechtelijk’ conform art. 284 Sr in casu opgevat als ‘onbevoegdelijk’; het hof heeft de grondslag der telastelegging niet verlaten; toereikend bewijs.
14 oktober 1986
Strafkamernr. 79.477
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 1985 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof van 18 april 1985 genomen beslissingen in de strafzaak tegen:[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter m de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 november 1984 - de verdachte ter zake van
I. "een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen" en II. als bestuurder van een motorrijtuig handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ten aanzien van II. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
begrip “wederrechtelijk" een onjuiste betekenis heeft toegekend en mitsdien niet beraadslaagd en beslist heeft op de grondslag van de telastelegging, althans doordien uit de gebezigde
bewijsmiddelen het bewezenverklaarde, in het bijzonder de "wederrechtelijkheid" en de "dwang" niet kan worden afgeleid. 's-Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer heeft het Hof overwogen:
OVERWEGENDE, dat de Politierechter in eerste aanleg verdachte van het onder I telastegelegde heeft vrijgesproken; dat de Politierechter het element "wederrechtelijk" niet bewezen heeft geoordeeld, aangezien verdachte - aldus de Politierechter - bevoegd was een ander te verzoeken c.q. het bevel te geven om de door de werkgever aan verdachte ter beschikking gestelde personenauto te verlaten;
dat het Hof echter anders dan de Politierechter in eerste aanleg het element "wederrechtelijk" wel bewezen oordeelt; dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten? dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk
verkeer betaamt ten aanzien van een ander persoon? dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen;
2. Ten onrechte stelt het Hof het begrip wederrechtelijkheid volledig gelijk met het civiele onrechtmatigheidsbegrip. Tussen beide begrippen bestaat, dat valt niet te ontkennen,
een grote mate van verwantschap, maar geheel elkaar overlappen doen ze ook weer niet, reeds omdat er civiele onrechtmatige gedragingen denkbaar zijn die niet tegelijkertijd strafbaar onrecht opleveren.(Vgl. H.A. Demeersseman, Autonomie van het materiële strafrecht, pgs. 378 e.v. en de aldaar genoemde literatuur).
3. ' s-Hofs oordeel dat rekwirant in de gegeven omstandigheden niet het recht had de ander, die zich in de auto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze
auto te verlaten is onjuist, aangezien rekwirant betere rechten op die auto had dan die ander, [benadeelde] : uit de gebezigde bewij smiddelen volgt immers dat die auto toebehoorde aan de werkgever van rekwirant en dat hij als rechtmatige houder van die auto mocht worden aangemerkt; dat wil in strafrechtelijke termen zeggen dat rekwirant als heer en meester over die auto mocht beschikken. De vraag die nu aan de orde is luidt of iemand ook op onbehoorlijke wijze als heer en meester over hem toebehorende c.q. toevertrouwde goederen mag beschikken. Deze vraag is niet geheel nieuw. Wanneer het om vermogensrechtelijke kwesties gaat wordt door Uw Raad voor de invulling van het wederrechtelijkheidsbegrip waarde toegekend aan het maatschappelijk onbehoorlijk handelen.(Vgl. HR 29 april 1935, NJ 11936, 50, HR 21 februari 1938, NJ 1938, 929 en HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1).
In al die zaken werd het wederrechtelijke afgeleid uit het gebezigde middel.
4. Hier daarentegen liggen het wederrechtelijke en de geschonden norm in elkaar besloten: dwang uitoefenen op een ander is naar algemeen wordt aangenomen al onbehoorlijk en maatschappelijk onbetamelijk, ergo civiel onrechtmatig. Uit het feit dat niet iedere dwang onder art. 284 Sr. valt, maar alleen wederrechtelijke dwang vloeit voort dat bij de uitoefening van wederrechtelijke dwang niet zozeer het middel ofwel het civiele 1401-criterium beslissend is maar de vraag of rekwirant gerechtigd was tot dwanguitoefening over te gaan.Wederrechtelijk in art. 284 Sr. betekent derhalve "zonder daartoe gerechtigd te zijn" of zonder eigen (beter) recht. (Vgl. J Riphagen, de betekenis van het woord wederrechtelijkheid in de strafwet, T.v.S. XL II, afl. 2 pgs. 138-156, Domien Vermunt, Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, pgs. 175-181). Aldus beschouwd kan niet gezegd worden dat rekwirant wederrechtelijk heeft gedwongen, ook al zou hij onbehoorlijk hebben gehandeld. Ten aanzien van het bewijs van de dwang is rekwirant van oordeel, dat - ofschoon het Hof van oordeel is dat een en ander tegen de wil van [benadeelde] is geschied - uit de gebezigde bewijsmiddelen behalve de bedreiging niet kan worden afgeleid dat [benadeelde] tegen diens wil de auto heeft verlaten. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat hij ( [benadeelde] ) eieren voor zijn geld heeft gekozen, maar dat is iets anders dan onder dwang iets doen, wat men nooit zou hebben willen doen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 21 januari 1984 in de gemeente Maarn [benadeelde] door bedreiging met geweld, gericht tegen die [benadeelde] , wederrechtelijk heeft gedwongen de personenauto, welke die [benadeelde] voortrijdend over de Rijksweg 12, aldaar bestuurde, tot stilstand te brengen op een vluchtstrook van die Rijksweg en vervolgens te verlaten, welke bedreiging met geweld hierin heeft bestaan, dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig en dreigend: twee bierflesjes heeft stukgeslagen, en die flesjes heeft gedrukt tegen de nek en/of hals van die [benadeelde] en die [benadeelde] heeft toegevoegd de woorden "Mijn auto uit";
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, die - onder meer en zakelijk weergegeven - inhoudt:
Op 21 januari 1984 reed ik als passagier mee in een personenauto, die door [benadeelde] werd bestuurd. Ik zat achterin de auto. Met [benadeelde] had ik de afspraak gemaakt, dat hij als bestuurder van die auto, die van mijn werkgever was, via de autosnelweg Utrecht-Arnhem van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat ik door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was. Op een gegeven moment heb ik [benadeelde] , die toen over de rijksweg 12 in de gemeente Maarn de auto bestuurde, gedwongen de auto op de vluchtstrook van die rijksweg tot stilstand te brengen en die auto vervolgens te verlaten. Daartoe heb ik twee bierflesjes tegen elkaar stukgeslagen en die bierflesjes vervolgens tegen de nek en/of hals van die [benadeelde] gedrukt en hem de woorden toegevoegd: "Mijn auto uit". Nadat [benadeelde] was uitgestapt ben ik achter het stuur gaan zitten en ben ik weggereden.
Een ambtsedig proces-verbaal, groepsnummer 01.21.0437.05, van de algemene verkeersdienst van de rijkspolitie te Driebergen, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot deze dienst en gesloten op 27 februari 1984, dat - onder meer en zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [benadeelde] :
Op 21 januari 1984 reed ik als bestuurder van een personenauto in de gemeente Maarn over de autosnelweg Utrecht-Arnhem. Een collega van mijn broer reed achterin de auto als passagier mee. Omdat deze man erg veel alcohol had gedronken, had ik met hem afgesproken dat ik hem in zijn auto naar Arnhem zou brengen. Toen wij voorbij de afrit Maarn kwamen, pakte hij twee bierflesjes en sloeg deze tegen elkaar kapot.
Hierop duwde hij die kapotte flesjes aan weerszijden van mijn nek. Ik hoorde hem zeggen: "Mijn auto uit".
Ik voelde mij erg bedreigd en was bang dat hij door zou drukken. Ik dacht dat mijn laatste ogenblik gekomen was. Hierop heb ik direct de auto naar rechts gestuurd en ben ik op de vluchtstrook gestopt en uitgestapt. Die man klom toen naar voren en is vervolgens weggereden.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, die wegens het gebruik van alcoholhoudende drank niet in staat was tot het besturen van een auto, met [benadeelde] had afgesproken dat [benadeelde] hem, verdachte, via de autosnelweg Utrecht-Arnhem van Nieuwegein naar Arnhem zou vervoeren in een auto waarover de verdachte de beschikking had.
5.2. Het Hof overwoog:
"dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten; dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon; dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen."
5.3. Hiermede heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in het bijzonder wegens de gemaakte afspraak niet de bevoegdheid had [benadeelde] tijdens de rit te dwingen de auto tot stilstand te brengen en deze te verlaten, waaraan het Hof de gevolgtrekking verbond dat deze dwang wederrechtelijk was.
5.4. Aldus heeft het Hof aan de term "wederrechtelijk" - welke in de telastelegging kennelijk is gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 284, eerste lid sub 1e, Sr. - geen met evengenoemde wetsbepaling strijdige betekenis toegekend, zodat de klacht dat het Hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastelegging faalt.
5.5. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen zowel de wederrechtelijkheid als de uitgeoefende dwang worden afgeleid. Het middel, dat blijk geeft van een andere opvatting, faalt mitsdien ook in dit opzicht.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren Bronkhorst, Jeukens en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 14 oktober 1986.
Conclusie 14‑10‑1986
Inhoudsindicatie
‘Wederrechtelijk’ conform art. 284 Sr in casu opgevat als ‘onbevoegdelijk’; het hof heeft de grondslag der telastelegging niet verlaten; toereikend bewijs.
na.-Nr. 79.477Zitting 2 september 1986
Mr. Leijten Conclusie inzake:[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
Aan de verzoeker tot cassatie werden bij inleidende dagvaarding twee strafbare feiten tenlastegelegd:
(1) dat hij [benadeelde] door bedreiging met geweld wederrechtelijk had gedwongen de door die [benadeelde] bestuurde auto tot stilstand te brengen op een vluchtstrook van de Rijksweg en die auto vervolgens te verlaten (art. 284 Sr.),
(2) dat hij vervolgens onder invloed van alcoholhoudende drank - 2,15 o/oo - die auto zelf was gaan besturen (art. 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet).
De verzoeker èn [benadeelde] en diens echtgenote waren bij een broer van [benadeelde] in Utrecht op een feestje geweest. Verzoeker had bij die gelegenheid "gedronken" en sprak met [benadeelde] af, dat deze hem in zijn, verzoekers, auto, hem door zijn werkgever ter beschikking gesteld, naar huis zou brengen, te weten naar Arnhem. Al spoedig liep het mis. Tussen Zeist- Driebergen en Maarn vatte bij de verzoeker de gedachte post, dat de auto Arnhem allang gepasseerd was. Hij werd - zo zegt hij - ontzettend bang en dwong [benadeelde] de auto stop te zetten en deze met diens echtgenote, die meereed, te verlaten, door, kort gezegd, stukgeslagen bierflesjes tegen diens nek of hals te drukken en hem toe te voegen: "Mijn auto uit". Nadat dit, begrijpelijkerwijs, gebeurd was, heeft de verzoeker zelf achter het stuur plaatsgenomen en is hij gereden naar [A] , waar hij een vriend heeft gebeld.
De politierechter in de rechtbank te Utrecht heeft bij zijn vonnis van 19 november 1984 de verzoeker vrijgesproken van het hem onder (1) telastegelegde daartoe overwegende:
"Onder I. is telastegelegd het misdrijf, strafbaar gesteld in het eerste lid van artikel 284 Wetboek van Strafrecht.Uit de parlementaire behandeling van het voorstel tot invoering van deze bepaling blijkt duidelijk, dat met het element "wederrechtelijk" bedoeld wordt: "onbevoegdelijk". Verdachte dient onbevoegd te zijn de ander of de derde, bedoeld in dat artikel, te dwingen tot het doen, dulden of nalaten van een gedraging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is vast komen staan dat verdachte aanvankelijk meereed in de auto, die hem door zijn werkgever ter beschikking was gesteld. Verdachte moet derhalve bevoegd worden geacht een zich in die auto bevindend persoon te verzoeken en zelfs te bevelen die auto te verlaten.
Terzake van feit (2) veroordeelde de politierechter de verzoeker tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, een geldboete van zeshondergulden of twaalf dagen vervangen de hechtenis en een gedeeltijk voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van één jaar."
Tegen dat vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep aangetekend.
Uit zijn appel-memorie blijkt, dat hij dit deed omdat hij zich met de vrijspraak terzake van het feit onder (l) niet kon verenigen. De officier van justitie voerde in die memorie aan, dat de verdachte door die kapotgeslagen bierflesjes tegen de nek of de hals van [benadeelde] te drukken
"op zodanige wijze zijn woorden kracht heeft bijgezet, dat hij moet hebben beseft dat hij de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid daarmede verre overschreed;
dat derhalve naar zijn oordeel de verdachte, hoezeer deze op zichzelf bevoegd was tot het onderhavige verzoek of bevel dusdoende wederrechtelijk heeft gehandeld ...."
Bij arrest van 17 april 1985 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de politierechter vernietigd en de verzoeker ook veroordeeld terzake van het hem onder (1) telastegelegde, na dit, anders dan de politierechter, bewezen te hebben verklaard, daartoe met name aanvoerende:
"dat het Hof echter anders dan de Politierechter in eerste aanleg het element "wederrechtelijk" wel bewezen oordeelt; dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten; dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon; dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen."
Het hof veroordeelde de verzoeker voor die twee feiten tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk en een in termijnen te betalen geldboete van duizend gulden of twintig dagen vervangende hechtenis en ontzegde hem terzake van feit (2) de rijbevoegdheid voor de tijd van negen maanden. Tegen het arrest van het hof heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem is bij schriftuur door Mr. G. Spong, advocaat, één middel van cassatie voorgesteld en toegelicht, waarin de uitleg die het hof in de hiervoor opgenomen passage aan de term "wederrechtelijk" in art. 284 Sr., geeft, als onjuist wordt bestreden. Eigenlijk moet ik het genuanceerder uitdrukken: dat het woord "wederrechtelijk" in art. 284 Sr. betekent: "onbevoegdelijk" zijn - meen ik - politierechter, hof èn de verdediging met elkaar eens. De opvatting hieromtrent van de officier van justitie, als opgenomen in zijn appèl-memorie en hiervoor vermeld, is niet juist: Was er bevoegdheid om de ander - [benadeelde] - te dwingen om te stoppen en uit te stappen, dan zou de onbetamelijkheid van het middel: déze bedreiging met dit geweld, het dwingen niet wederrechtelijk maken in de zin van: zonder daartoe bestaande bevoegdheid. Een moeder dwingt haar minderjarige dochter niet uit te gaan (iets niet te doen) door haar te bedreigen haar anders een pak slaag te geven, of erger. Dan is er sprake van dwingen door bedreiging met geweld maar er wordt niet zonder bevoegdheid gedwongen. Het gaat er dus om of de verzoeker onder de gegeven omstandigheden bevoegd was [benadeelde] te dwingen om te stoppen en de auto te verlaten (aldus ook Noyon- Langemeijer-Remmelink, art. 284 Sr., aant. 2).
Ik ben het zonder enige aarzeling met het hof eens. Daarbij is van belang, dat het hof - anders dan de steller van de schriftuur doet – de afspraak tussen partijen vooropstelt en de te dien aanzien door verzoeker gepleegde onregelmatigheid, niet allereerst het onbehoorlijke van verzoekers gedrag als zodanig.Twee voorbeelden dringen zich op: de afspraak gold niet een tochtje van Utrecht naar Arnhem, maar - desnoods met een kameel - van een noordelijk punt van de Sahara naar een zuidelijk.Of: de eigenaar die zijn huis verhuurd heeft (ook een afspraak of overeenkomst) dwingt tijdens de huurperiode de huurder het huis te verlaten omdat hij hem anders dood zal schieten.Ingevolge de overeenkomst of afspraak bestaat er geen bevoegdheid om tussentijds een ander te dwingen (dus "tegen diens wil") auto, kameel of huis te verlaten zonder dat daartoe enige aanleiding bestond.Het feit dat verzoeker over de auto van zijn werkgever als heer en meester mocht beschikken, bracht mee, dat hij met [benadeelde] mocht afspreken dat deze als chauffeur hem, daar hij zelf "onbekwaam" was van Utrecht naar Arnhem zou vervoeren maar niet dat hij [benadeelde] samen met diens echtgenote onder vervaarlijke bedreigingen in strijd met die afspraak, en zonder enige (redelijke) aanleiding mocht dwingen nog niet halverwege de route de auto te verlaten en in de berm achter te blijven. De verzoeker heeft [benadeelde] daartoe m.i. gedwongen "zonder daartoe gerechtigd te zijn". Zover ik zie kan het beroep op Riphagen, Tijdschrift van Strafrecht, 1931, blz. 138 e.v. en D. Vermunt: Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, diss. 1984, blz. 175 e.v., daar niets aan veranderen. Strijd met een objectiefrechtelijke wetsbepaling - "strijd met het recht" - wordt niet vereist.Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,