HR, 20-05-1986, nr. 1752
ECLI:NL:PHR:1986:AC9355
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-05-1986
- Zaaknummer
1752
- LJN
AC9355
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC9355, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑05‑1986; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC9355
ECLI:NL:PHR:1986:AC9355, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9355
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑05‑1986
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Beschikking op verzoek ex art. 591a Sv na vrijspraak in strafzaak. Vallen advocaatkosten t.z.v. advisering en opstelling verzoekschrift strekkende tot toepassing van art. 591a Sv onder kosten van raadsman a.b.i. art. 591a.2 Sv, nu deze kosten zijn ontstaan na beëindiging van strafzaak? Onder ‘’kosten van raadsman’’ waarvoor vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend a.b.i. eerste volzin van art. 591a.2 Sv, zijn te verstaan kosten van raadsman die in rechtstreeks verband staan met strafzaak tegen gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr. Onder deze kosten vallen ook ‘’advocaten kosten t.z.v. advisering en opstelling van verzoekschrift’’ strekkende tot toepassing van art. 591a Sv. Deze kosten zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van strafzaak tegen gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen. Volgt vernietiging in belang van de wet.
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
20 mei 1986
Strafkamer
Nr. 1752 Besch.
GK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie ‘’in het belang der wet’’ van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 25 juni 1985, gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 591a Wetboek van Strafvordering in de zaak van:
Marinus Leendert Guiljam, geboren te Terneuzen op 21 december 1948, wonende te Terneuzen.
1. De bestreden beschikking
De beschikking, waartegen een gewoon rechtsmiddel niet openstond, houdt — voor zover in verband met het cassatieberoep van belang — het volgende in:
‘’overwegende, dat verzoeker bijgestaan door zijn raadsman Mr. F.K. Wieland, advocaat te Terneuzen, ter terechtzitting in persoon is verschenen;
overwegende, dat de kosten welke verzoeker thans vraagt te vergoeden bedragen:
1. ....
2. advocaten kosten terzake van advisering en opstelling verzoekschrift, inclusief BTW: ƒ. 297,50
3. ....
overwegende, dat er geen gronden zijn de kosten onder 2 voor vergoeding in aanmerking te laten komen, daar deze kosten zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak’’.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij een voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet welke het volgende inhoudt:
M.i. is de visie van de Rechtbank met betrekking tot de ‘’kosten van een raadsman’’ als bedoeld in het tweede lid van art. 591a Sv. te beperkt.
Immers de eerste volzin van gemelde wetsbepaling kent tweeërlei vergoedingen, nl. een vergoeding die kan worden toegekend voor de schade, welke de gewezen verdachte ten gevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede een vergoeding in de kosten van een raadsman. Daarbij valt op dat met betrekking tot de vergoeding in de kosten van een raadsman geen beperkende omschrijving wordt gegeven, terwijl dat wel het geval is met betrekking tot de vergoeding voor de schade, welke de gewezen verdachte heeft geleden. Dat een vergoeding in de kosten van een raadsman, die zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak, niet kan worden toegekend volgt, naar het mij voorkomt, niet zonder meer uit meerbedoelde wetsbepaling. Veeleer volgt uit art. 591a lid 1 jo. lid 2, dat in ‘’de kosten van een raadsman’’ al die kosten moeten worden begrepen, die voortvloeien uit de bemoeiingen van die raadsman met de in het eerste lid van art. 591a bedoelde zaak. Welnu daaronder kunnen, naar mijn oordeel, zeer wel gerekend worden de kosten van de raadsman voortvloeiend uit zijn bemoeiingen met het aan de in het eerste lid bedoelde zaak door gemeld artikel verbonden sequeel: het verzoek tot de in art. 591a geregelde kostenvergoeding.
Ik zou mij willen aansluiten bij Melai in ‘’Het Wetboek van Strafvordering’’ (opm. 6 op art. 591a) waar hij schrijft:
‘’De rechtbank in Arnhem zag zich tweemaal geconfronteerd met een verzoek tot vergoeding van onder meer ook de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift ex art. 591a zelf. In het eerste geval wees de rechtbank het verzoek af, omdat deze kosten na de beëindiging van de zaak waren ontstaan. De tweede keer kende dezelfde rechtbank echter voor deze kosten wel een vergoeding toe. De belangrijkste overwegingen van deze beslissing houden in dat: a de wet zich niet met zoveel woorden tegen zo'n vergoeding verzet, b vergoeding van zulke kosten de toegankelijkheid van de onderhavige voorzieningen (gegeven in de artt. 591 t/m 592 van het wetboek) ten goede komt en c nu de wet geen nadere aanwijzingen geeft, voorkomen dient te worden dat de vergoeding van de hierbedoelde kosten afhankelijk zou zijn van de wijze van declareren door de raadsman (een totale dan wel gesplitste declaratie). Wij delen de opvatting van de rechtbank in dit laatste geval’’.
Als middel van cassatie moge ik derhalve voordragen:
Schending van het Nederlands recht en met name art. 591a Sv., omdat de Rechtbank heeft overwogen als voorschreven, zulks ten onrechte, omdat het tweede lid van art. 591a Sv. aan de vergoeding in de kosten van een raadsman niet de beperking verbindt, dat die kosten moeten zijn ontstaan vóór de beëindiging van de strafzaak althans is de redengeving van de Rechtbank onbegrijpelijk en ontoelaatbaar onduidelijk, omdat zij geen inzicht geeft in wat de Rechtbank heeft bedoeld met ‘’ontstaan na beëindiging van een strafzaak’’, zijnde immers gemelde kosten ontstaan als direkt gevolg van de (wijze van) beëindiging van de strafzaak, zodat de Rechtbank haar vonnis niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
Mitsdien heb ik de eer te vorderen, dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep vernietige zonder dat de vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Onder ‘’de kosten van een raadsman’’ waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv., zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr..
3.2. Onder evenbedoelde kosten vallen ook de hiervoor onder 1 sub 2 vermelde ‘’advocaten kosten ter zake van advisering en opstelling van een verzoekschrift’’ strekkende tot toepassing van art. 591a Sv.. Deze kosten zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen.
3.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het hiervoor onder 3 overwogene volgt dat de bestreden beschikking wegens schending van het recht niet in stand kan blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking zonder dat dit nadeel zal kunnen toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Haak en Mout, in bijzin van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 20 mei 1986.
Conclusie 20‑05‑1986
Inhoudsindicatie
-
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
A.T.
C.W. 1556
Parket, 6 november 1985.
Mr. Berger
Aan de Hoge Raad der Nederlanden,
Tweede Kamer.
VOORDRACHT EN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET.
Edelhoogachtbare Heren,
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien van de hierbij in voor authentieke kopie gewaarmerkt afschrift overgelegde beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg d.d. 25 juni 1985 (rolnr. 1752/84) gegeven op een verzoek tot toepassing van art. 591a Sv. gedaan door een gewezen verdachte, die bij vonnis van de Politierechter in voormelde rechtbank d.d. 19 maart 1985 werd vrijgesproken terzake van het hem telastegelegde.
Een gewoon rechtsmiddel heeft daartegen ingevolge art. 445 Sv. niet opengestaan.
Voor zover te dezen van belang heeft de rechter in gemelde beschikking overwogen:
‘’overwegende, dat verzoeker bijgestaan door zijn raadsman Mr. F.K. Wieland, advocaat te Terneuzen, ter terechtzitting in persoon is verschenen;
overwegende, dat de kosten welke verzoeker thans vraagt te vergoeden bedragen:
1. ....
2. advocaten kosten terzake van advisering en opstelling verzoekschrift, inclusief BTW: ƒ. 297,50
3. ....
overwegende, dat er geen gronden zijn de kosten onder 2 voor vergoeding in aanmerking te laten komen, daar deze kosten zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak’’.
Opgemerkt zij, dat met het onder 2 vermelde verzoekschrift kennelijk is bedoeld het verzoekschrift, waarop de onderhavige beschikking is gegeven.
M.i. is de visie van de Rechtbank met betrekking tot de ‘’kosten van een raadsman’’ als bedoeld in het tweede lid van art. 591a Sv. te beperkt.
Immers de eerste volzin van gemelde wetsbepaling kent tweeërlei vergoedingen, nl. een vergoeding die kan worden toegekend voor de schade, welke de gewezen verdachte tengevolge van tijdverzuim door het gerechtelijke vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede een vergoeding in de kosten van een raadsman. Daarbij valt op dat met betrekking tot de vergoeding in de kosten van een raadsman geen beperkende omschrijving wordt gegeven, terwijl dat wel het geval is met betrekking tot de vergoeding voor de schade, welke de gewezen verdachte heeft geleden. Dat een vergoeding in de kosten van een raadsman, die zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak, niet kan worden toegekend volgt, naar het mij voorkomt, niet zonder meer uit meerbedoelde wetsbepaling. Veeleer volgt uit art. 591a lid 1 jo. lid 2, dat in ‘’de kosten van een raadsman’’ al die kosten moeten worden begrepen, die voortvloeien uit de bemoeiingen van die raadsman met de in het eerste lid van art. 591a bedoelde zaak. Welnu daaronder kunnen, naar mijn oordeel, zeer wel gerekend worden de kosten van de raadsman voortvloeiend uit zijn bemoeiingen met het aan de in het eerste lid bedoelde zaak door gemeld artikel verbonden sequeel: het verzoek tot de in art. 591a geregelde kostenvergoeding.
Ik zou mij willen aansluiten bij Melai in ‘’Het Wetboek van Strafvordering’’ (opm. 6 op art. 591a) waar hij schrijft:
‘’De rechtbank in Arnhem zag zich tweemaal geconfronteerd met een verzoek tot vergoeding van onder meer ook de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift ex art. 591a zelf. In het eerste geval wees de rechtbank het verzoek af, omdat deze kosten na de beëindiging van de zaak waren ontstaan. De tweede keer kende dezelfde rechtbank echter voor deze kosten wel een vergoeding toe. De belangrijkste overwegingen van deze beslissing houden in dat: a de wet zich niet met zoveel woorden tegen zo'n vergoeding verzet, b vergoeding van zulke kosten de toegankelijkheid van de onderhavige voorzieningen (gegeven in de artt. 591 t/m 592 van het wetboek) ten goede komt en c nu de wet geen nadere aanwijzingen geeft, voorkomen dient te worden dat de vergoeding van de hierbedoelde kosten afhankelijk zou zijn van de wijze van declareren door de raadsman (een totale dan wel gesplitste declaratie). Wij delen de opvatting van de rechtbank in dit laatste geval’’.
Als middel van cassatie moge ik derhalve voordragen:
Schending van het Nederlands recht en met name art. 591a Sv., omdat de Rechtbank heeft overwogen als voorschreven, zulks ten onrechte, omdat het tweede lid van art. 591a Sv. aan de vergoeding in de kosten van een raadsman niet de beperking verbindt, dat die kosten moeten zijn ontstaan vóór de beëindiging van de strafzaak althans is de redengeving van de Rechtbank onbegrijpelijk en ontoelaatbaar onduidelijk, omdat zij geen inzicht geeft in wat de Rechtbank heeft bedoeld met ‘’ontstaan na beëindiging van de strafzaak’’, zijnde immers gemelde kosten ontstaan als direkt gevolg van de (wijze van) beëindiging van de strafzaak, zodat de Rechtbank haar vonnis niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
Mitsdien heb ik de eer te vorderen, dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep vernietige zonder dat de vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,