HR, 18-03-1986, nr. 79236M
ECLI:NL:HR:1986:AC9271
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-03-1986
- Zaaknummer
79236M
- LJN
AC9271
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AC9271, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑1986; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1986:AC9271
ECLI:NL:PHR:1986:AC9271, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑1986
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AC9271
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑1986
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Valsheid in geschrift door geldopnameformulier valselijk op te maken met oogmerk om het als echt te gebruiken, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en afdreiging door te dreigen aan sociale dienst door te geven dat vrouw met WW-uitkering zwart werkt, meermalen gepleegd (art. 318.1 Sr) 1. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. valsheid in geschrift op de grond dat bestanddelen ‘onvervalst’ en ‘opzettelijk’ ontbreken in tll. en niet feitelijk is omschreven waaruit gebruik heeft bestaan. 2. Voor bewijs gebruikte verklaringen redengevend voor bewijs van valsheid in geschrift? 3. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. afdreiging op de grond dat daarin uitkeringsinstantie wordt genoemd die niets van doen heeft met uitvoering van WW. 4. Bewijsklachten afdreiging. Bewijs van woorden ‘ingevolge de Werkloosheidswet’ en verweer dat vrouw geen WW-uitkering maar RWW-uitkering had. Ad 1. Onderdeel ‘onvervalst’ kan als overbodig na bestanddeel ‘echt’ worden weggelaten. Valselijk opmaken in de zin van art. 225.1 Sr (aan welke uitdrukking in tll. krijgsraad en hof klaarblijkelijk dezelfde betekenis hebben gehecht) omvat het op die handeling gerichte opzet. Stelling dat het van geschrift te maken gebruik in tll. nader had behoren te worden omschreven, vindt geen steun in het recht. Ad 2. Hof heeft gedeelte van verklaring van beklaagde en getuigenverklaring redengevend kunnen oordelen voor bewijs van tlgd. feiten en wel i.h.b. voor bewijs dat beklaagde telkens heeft gehandeld met het oogmerk om valselijk opgemaakt geldopnameformulier als echt te gebruiken. Ad 3. Opgave van feit voldoet aan eis van art. 114a RLLu, wat er ook zij van zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', in aanmerking genomen dat uit notulen van 's hofs tz. niet blijkt dat door of namens beklaagde een beroep op nietigheid van dagvaarding is gedaan. Ad 4. Noch uit art. 13 WW noch uit enige andere bepaling van WW blijkt of kan worden afgeleid dat m.b.t. uitkeringen ingevolge deze wet enige taak is toebedeeld aan gemeentelijke sociale diensten. In voormelde omstandigheden had hof aanleiding kunnen vinden in tlgd. voorkomende zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', slechts bewezen te verklaren v.zv. inhoudende 'terwijl zij van die Dienst een uitkering genoot'. Immers, de in die zinsnede voorkomende woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet' zijn van bijkomstige aard en kunnen uit geheel van tlgd. worden losgemaakt zonder dat betekenis van het overblijvende gedeelte daarvan wordt veranderd. Nu hof niet heeft gedaan hetgeen het in overeenstemming met het hiervoor overwogene had kunnen doen, doch ondanks gevoerd verweer de hiervoor aangehaalde zinsnede in haar geheel heeft bewezen verklaard en bewijs daarvan heeft doen steunen op verklaring van getuige (met inbegrip van woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet') is bewijsvoering onbegrijpelijk. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders t.a.v. bewijsklachten afdreiging.
18 maart 1986
Strafkamer
Nr. 79.236 M
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een sententie van het Hoog Militair Gerechtshof van 27 februari 1985 in de strafzaak tegen:
[requirant] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementskrijgsraad te Arnhem van 21 november 1984, waarbij de beklaagde ter zake van 1. ‘’valsheid in geschrift’’, meermalen gepleegd, 2. ‘’afdreiging’’, meermalen gepleegd en 3. ‘’diefstal’’ is veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de beklaagde. Namens deze heeft Mr. T.H.P. de Roos, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Het HMG heeft op straffe van nietigheid na te leven vormen verzuimd en/of het Nederlandse recht geschonden op grond van het volgende:
I. Aan requirant is sub 1 telastegelegd — voor zover hier van belang —
‘’dat hij .... een geldopnameformulier ….. valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt te gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan …...’’
Hierna volgt in de telastelegging een feitelijke omschrijving van het valselijk opmaken, waarna de telastelegging besluit met:
‘’terwijl uit het gebruik van deze/dit aldus valselijk opgemaakte geschriften enig nadeel kon ontstaan’’.
De steller der telastelegging heeft kennelijk bedoeld art 225 lid 1 W v Sr telast te leggen doch heeft niet telastgelegd het voegwoord, en bestanddeel ‘’en onvervalst’’ en tevens het ‘’gebruik’’ als bedoeld in art 225 lid 2 W v Sr, doch niet is feitelijk omschreven waaruit dat ‘’gebruik’’ heeft bestaan, terwijl voorts het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ ontbreekt. De dagvaarding is mitsdien in zoverre nietig.
Derhalve heeft het HMG ten onrechte het vonnis van de arrondissementskrijgsraad te Arnhem bevestigd.
II. Aan requirant is sub 2 telastegelegd voor zover hier van belang zakelijk weergegeven, dat [betrokkene 1] , een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot van de Gemeentelijke Sociale Dienst te [plaats] .
Ingevolge art 13 van de Wet van 9 september 1949, Stb J 423, zoals bekend gemaakt bij beschikking van de Minister van Justitie a.i. van 14 augustus 1967 Stb 421 en nadien gewijzigd (Werkloosheidswet), wordt in de uitvoering van de in deze wet geregelde verzekeringen voorzien door bedrijfsverenigingen en door een Algemeen Werkloosheidsfonds.
Art 21 lid 2 van die wet bepaalt, dat de uitkering ingevolge deze wet door het bestuur der bedrijfsvereniging wordt toegekend.
Mitsdien is de dagvaarding nietig nu deze een uitkeringsinstantie in het kader van de WW noemt, die met de uitvoering van die wet niets van doen heeft. Het HMG heeft derhalve ten onrechte het vonnis van de Arrondissementskrijgsraad te Arnhem bevestigd.
III. a. Het HMG heeft vonnis van de krijgsraad bevestigd, ingestemd met de bewezenverklaring en kwalificatie van het telastgelegde sub 1. ‘’valsheid in geschrift’’, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij art 225 eerste lid van het W v Sr.
Het HMG had echter requirant behoren te ontslaan van alle rechtsvervolging nu niet is bewezen verklaard het feit als bedoeld in art 225 eerste lid WvSr nu in de bewezenverklaring ontbreken de woorden ‘’en onvervalst’’ die dat artikel wel eist.
b. Het HMG heeft voor de bewezenverklaring van het sub 1. telastgelegde als bewijsmiddelen gebezigd, de ter terechtzitting van het HMG afgelegde verklaringen van requirant en de getuige [betrokkene 1] , die voor zover hier van belang respectievelijk luiden:
‘’Datzelfde heb ik later in die maand nog een keer gedaan en zo met die formulieren twee keer ƒ 160,-- van haar rekening opgenomen.’’
‘’In september 1983 heeft [requirant] zonder mijn toestemming of machtiging twee keer ƒ 160,-- opgenomen van mijn privérekening bij de [a-bank]. Ik heb de daarvoor gebruikte geldopnameformulieren niet ingevuld, noch ondertekend.
Deze verklaringen zijn niet redengevend voor het bewijs van de telastgelegde ‘’valsheid in geschrift’’, doch wel voor het — niet feitelijk en onvolledig omschreven — ‘’gebruik’’ als bedoeld in art 225 tweede lid W v Sr.
IV. Het HMG heeft van het sub 2 telastgelegde bewezen verklaard, v.z.v. hier van belang:
‘’.... dat zij …. terwijl zij van die Dienst (d.i. de Gemeentelijke Sociale Dienst van [plaats] ) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot …..’’
Het bewijs van dit gedeelte der telastelegging volgt uit de bewijsmiddelen, die in het vonnis en de sententie zijn gebezigd. De desbetreffende wettelijke regeling, zoals hiervoor in cassatiemiddel sub II is uiteengezet, wijst echter als uitkeringsinstantie aan de bedrijfsvereniging en niet de Gemeentelijke Sociale Dienst, zodat de telastelegging in zoverre niet alleen een feitelijke omschrijving inhoudt die niet in overeenstemming is met die wettelijke regeling, doch ook de bewezenverklaring die niet bestaande wettelijke regeling ten onrechte als juist aanneemt.
's Hofs bevestiging van het vonnis van de arrondissementskrijgsraad is mitsdien onbegrijpelijk.
V. Het HMG heeft nagelaten te responderen op het n.a.v. het sub 2 telastgelegde door de raadsman namens requirant uitdrukkelijk voorgedragen verweer, zoals is weergegeven op pag 3 van 's-Hofs ‘’notulen terechtzitting’’ van 13 februari 1985. Het verweer houdt in dat [betrokkene 1] niet een W.W.- maar een R.W.W.-uitkering genoot.
Dit verweer wordt niet weerlegd door de bewezenverklaring nu daarin als uitkeringsinstantie is genoemd de G.S.D., die t.a.v. uitkeringen in het kader van de W.W. geen taak heeft.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang is aan de beklaagde bij inleidende dagvaarding telastegelegd:
‘’1. dat hij in de maand september 1983 te [plaats] , althans in Nederland, tweemaal, althans eenmaal, telkens een geschrift, waaruit enig recht kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een geldopnameformulier van de [a-bank] ten name van [betrokkene 1] , [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt te gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij toen aldaar telkens valselijk en bedriegelijk achter de op de voorzijde van dat formulier gedrukte tekst ‘’Gelieve ten laste van de rekening uit te betalen...’’ geschreven ‘’honderdenzestig gulden’’, daaronder valselijk en bedriegelijk een valse handtekening geplaatst, welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [betrokkene 1] , op de achterzijde van dat formulier valselijk en bedriegelijk achter de aldaar gedrukte tekst ‘’ondergetekende verzoekt als rekeninghouder het aan keerzijde vermelde bedrag uit te betalen aan...’’ ingevuld ‘’ [requirant] ’’ en daaronder wederom een valse handtekening geplaatst, welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [betrokkene 1] , terwijl uit het gebruik van deze/dit aldus valselijk opgemaakte geschriften enig nadeel kon ontstaan;
2. dat hij op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in of omstreeks de maand september 1983 te [plaats] , althans in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, te weten mededeling aan de Gemeentelijke Sociale Dienst van [plaats] , dat zij, [betrokkene 1] zwart werkte, terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot, genoemde [betrokkene 1] heeft gedwongen tot afgifte aan hem, beklaagde, van geldsbedragen, varierende van ƒ. 40,- tot ƒ. 120,-, toebehorende aan genoemde [betrokkene 1] ’’.
4.2. Hiervan is bewezen verklaard:
1. dat hij in de maand september 1983 te [plaats] , tweemaal telkens een geschrift, waaruit enig recht kon ontstaan, te weten een geldopnameformulier van de [a-bank] ten name van [betrokkene 1] , [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt te gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij toen aldaar telkens valselijk en bedriegelijk achter de op de voorzijde van dat formulier gedrukte tekst ‘’Gelieve ten laste van de rekening uit te betalen...’’ geschreven ‘’honderdenzestig gulden’’, daaronder valselijk en bedriegelijk een valse handtekening geplaatst, welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [betrokkene 1] , op de achterzijde van dat formulier valselijk en bedriegelijk achter de aldaar gedrukte tekst ‘’ondergetekende verzoekt als rekeninghouder het aan keerzijde vermelde bedrag uit te betalen aan...’’ ingevuld ‘’ [requirant] ’’ en daaronder wederom een valse handtekening geplaatst, welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [betrokkene 1] , terwijl uit het gebruik van deze aldus valselijk opgemaakte geschriften enig nadeel kon ontstaan;
2. dat hij op verschillende tijdstippen in de maand september 1983 te [plaats] , telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, te weten mededeling aan de Gemeentelijke Sociale Dienst van [plaats] , dat zij, [betrokkene 1] zwart werkte, terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot, genoemde [betrokkene 1] heeft gedwongen tot afgifte aan hem, beklaagde, van geldsbedragen, varierende van ƒ. 40,- tot ƒ. 120,-, toebehorende aan genoemde [betrokkene 1] ’’.
4.3.1. De bewezenverklaring van het onder 1 telastegelegde feit steunt op de volgende bewijsmiddelen:
De verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep van:
A. de beklaagde:
‘’In de maand september 1983 te [plaats] heb ik valse handtekeningen gezet op een geldopnameformulier van de [a-bank] ten name van [betrokkene 1] , [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , met de bedoeling daarmee geld op te nemen van haar rekening. Op de voorkant van dat formulier heb ik achter de daarop gedrukte tekst ‘’Gelieve ten laste van de rekening uit te betalen’’, ‘’honderdzestig gulden’’ ingevuld en daaronder een valse handtekening gezet en aan de achterkant, achter de daarop gedrukte tekst ‘’Ondergetekende verzoekt als rekeninghouder het aan keerzijde vermelde bedrag uit te betalen aan’’, ingevuld ‘’ [requirant] ’’ en ook daaronder een valse handtekening geplaatst. Die handtekeningen moesten doorgaan voor de handtekening van die [betrokkene 1] . Datzelfde heb ik later in die maand nog een keer gedaan en zo met die formulieren twee keer f 160,-- van haar rekening opgenomen’’.
B. de getuige [betrokkene 1] :
‘’In september 1983 heeft [requirant] zonder mijn toestemming of machtiging twee keer f 160,-- opgenomen van mijn privérekening bij de [a-bank]. Ik heb de daarvoor gebruikte geldopnameformulieren niet ingevuld, noch ondertekend’’.
4.3.2. De bewezenverklaring van het onder 2 telastegelegde feit steunt op de volgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van de getuige [betrokkene 1] :
‘’Ik kreeg een uitkering ingevolge de Werkeloosheidswet van de Gemeentelijke Sociale Dienst te [plaats] , maar ik werkte in een bar en had dit niet opgegeven bij die Sociale Dienst. Op een gegeven moment heeft [requirant] mij in september 1983 te [plaats] gedreigd dit zwart werken te zullen melden aan voornoemde Sociale Dienst, als ik hem geen geld gaf. Door die dreiging heb ik hem geld gegeven. Dit heeft hij in de maand september 1983 in [plaats] een paar keer zo gedaan. De bedragen die ik zo gaf varieerden van f 40,-- tot f 120,--;’’
B. een ambtsedig proces-verbaal nr. P. 801/1983 van 3 november 1983, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , onderscheidenlijk wachtmeester der 1e klasse der Koninklijke marechaussee der 1e klasse, voor zover inhoudende als verklaring van [requirant] aan verbalisant [verbalisant 1] :
‘’In september 1983 te [plaats] heb ik [betrokkene 1] om geld gevraagd, dat ik eerst niet van haar kreeg. Omdat ik toch van haar geld wilde hebben heb ik tegen haar gezegd: ‘’Ik zou naar de Gemeentelijke Sociale Dienst kunnen gaan en daar kunnen zeggen dat jij ‘’zwart’’ werkt’’. Op die manier heb ik van haar twintig gulden gekregen. Ik heb [betrokkene 1] vaker zo gedwongen mij geld te geven. Dit is misschien twee of drie keer gebeurd.’’
5. Beoordeling van het eerste en het derde middel
5.1.1. In de onderhavige strafzaak is onder meer telastegelegd en bewezenverklaard, als weergegeven onder 4.1 sub 1 onderscheidenlijk 4.2 sub 1, dat de beklaagde een geldopnameformulier ‘’valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt te gebruiken’’.
5.1.2. De in het eerste middel en in onderdeel a van het derde middel vervatte klacht betreffende het ontbreken van het bestanddeel ‘’onvervalst’’ miskent dat dit onderdeel als overbodig na het bestanddeel ‘’echt’’ kon worden weggelaten.
5.2. De in het eerste middel voorts vervatte klacht betreffende het ontbreken van het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ in de telastelegging ziet eraan voorbij dat valselijk opmaken in de zin van art. 225, eerste lid, Sr. — aan welke uitdrukking in de telastelegging Krijgsraad en Hof klaarblijkelijk dezelfde betekenis hebben gehecht — het op die handeling gerichte opzet omvat, weshalve zij eveneens tevergeefs is opgeworpen.
5.3.1. De voorts nog in het eerste middel vervatte stelling, dat het van het geschrift te maken gebruik in de telastelegging nader had behoren te worden omschreven, vindt geen steun in het recht, weshalve het middel in zoverre eveneens faalt.
5.3.2. Anders dan in onderdeel b van het derde middel wordt betoogd, heeft het Hof het aldaar weergegeven gedeelte van de verklaring van de beklaagde en de aldaar weergegeven getuigenverklaring redengevend kunnen oordelen voor het bewijs van de telastegelegde feiten als weergegeven onder 4.1 sub 1, en wel in het bijzonder voor het bewijs dat de beklaagde telkens heeft gehandeld met het oogmerk om het valselijk opgemaakte geldopnameformulier als echt te gebruiken.
5.3.3. Het middel is in zoverre eveneens tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede, vierde en vijfde middel
6.1. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld, omdat — wat er ook zij van de zinsnede, luidende: ‘’terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot’’ — de opgave van het feit, als weergegeven onder 4.1 sub 2, voldoet aan de eis van art. 114a van de Rechtspleging bij de Land- en Luchtmacht, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat uit de notulen van 's Hofs terechtzitting niet blijkt, dat door of namens de beklaagde een beroep op nietigheid van de dagvaarding is gedaan.
6.2.1. Blijkens de notulen van 's Hofs terechtzitting heeft de raadsman van de beklaagde vrijspraak bepleit van het onder 4.1 sub 2 weergegeven telastegelegde feit en daartoe aangevoerd:
‘’Een essentieel bestanddeel uit de tenlastelegging kan niet worden bewezen. [betrokkene 1] had n.l. geen W.W.-uitkering, maar een R.W.W.-uitkering’’.
6.2.2. Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan in die zin, dat daarin tevens besloten ligt dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] ter 's Hofs terechtzitting op een misvatting berust voor zover deze inhoudt, dat zij van de Gemeentelijke Sociale Dienst van [plaats] ontvangen uitkering ‘’ingevolge de Werkloosheidswet’’ genoot.
6.2.3. Voor de beoordeling van voormeld verweer is van belang, dat noch uit art. 13 van de Werkeloosheidswet — luidende: ‘’In de uitvoering van de in deze wet geregelde verzekeringen wordt voorzien door bedrijfsverenigingen en door een Algemeen Werkloosheidsfonds.’’ — noch uit enige andere bepaling van de Werkloosheidswet blijkt of kan worden afgeleid dat met betrekking tot uitkeringen ingevolge deze wet enige taak is toebedeeld aan de gemeentelijke sociale diensten.
6.2.4. In voormelde omstandigheden had het Hof aanleiding kunnen vinden de in het onder 2 telastegelegde voorkomende zinsnede, luidende: ‘’terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot’’, slechts bewezen te verklaren, voor zover inhoudende: ‘’terwijl zij van die Dienst een uitkering genoot’’. Immers, de in die zinsnede voorkomende woorden ‘’ingevolge de Werkloosheidswet’’ zijn — gelet op hetgeen aan de verdachte in het onder 2 telastegelegde wordt verweten — van bijkomstige aard en kunnen uit het geheel van het onder 2 telastegelegde worden losgemaakt zonder dat de betekenis van het overblijvende gedeelte daarvan wordt veranderd.
6.2.5. Nu het Hof niet heeft gedaan hetgeen het in overeenstemming met het onder 6.2.4 overwogene had kunnen doen, doch ondanks het gevoerde verweer de onder 6.2.4 aangehaalde zinsnede in haar geheel heeft bewezen verklaard en het bewijs daarvan heeft doen steunen op de onder 4.3.2 sub A vermelde verklaring van de getuige [betrokkene 1] — met inbegrip van de in de eerste volzin daarvan voorkomende woorden: ‘’ingevolge de Werkloosheidswet’’ — is de onder 4.3.2 weergegeven bewijsvoering onbegrijpelijk.
6.2.6. Het vierde en het vijfde middel treffen derhalve doel.
7. Slotsom
Het hiervoren onder 6.2 overwogene brengt mee dat de bestreden sententie niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
8. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden sententie en verwijst de zaak naar het Hoog Militair Gerechtshof ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 18 maart 1986.
Conclusie 07‑01‑1986
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Valsheid in geschrift door geldopnameformulier valselijk op te maken met oogmerk om het als echt te gebruiken, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en afdreiging door te dreigen aan sociale dienst door te geven dat vrouw met WW-uitkering zwart werkt, meermalen gepleegd (art. 318.1 Sr) 1. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. valsheid in geschrift op de grond dat bestanddelen ‘onvervalst’ en ‘opzettelijk’ ontbreken in tll. en niet feitelijk is omschreven waaruit gebruik heeft bestaan. 2. Voor bewijs gebruikte verklaringen redengevend voor bewijs van valsheid in geschrift? 3. Beroep op nietigheid dagvaarding t.a.v. afdreiging op de grond dat daarin uitkeringsinstantie wordt genoemd die niets van doen heeft met uitvoering van WW. 4. Bewijsklachten afdreiging. Bewijs van woorden ‘ingevolge de Werkloosheidswet’ en verweer dat vrouw geen WW-uitkering maar RWW-uitkering had. Ad 1. Onderdeel ‘onvervalst’ kan als overbodig na bestanddeel ‘echt’ worden weggelaten. Valselijk opmaken in de zin van art. 225.1 Sr (aan welke uitdrukking in tll. krijgsraad en hof klaarblijkelijk dezelfde betekenis hebben gehecht) omvat het op die handeling gerichte opzet. Stelling dat het van geschrift te maken gebruik in tll. nader had behoren te worden omschreven, vindt geen steun in het recht. Ad 2. Hof heeft gedeelte van verklaring van beklaagde en getuigenverklaring redengevend kunnen oordelen voor bewijs van tlgd. feiten en wel i.h.b. voor bewijs dat beklaagde telkens heeft gehandeld met het oogmerk om valselijk opgemaakt geldopnameformulier als echt te gebruiken. Ad 3. Opgave van feit voldoet aan eis van art. 114a RLLu, wat er ook zij van zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', in aanmerking genomen dat uit notulen van 's hofs tz. niet blijkt dat door of namens beklaagde een beroep op nietigheid van dagvaarding is gedaan. Ad 4. Noch uit art. 13 WW noch uit enige andere bepaling van WW blijkt of kan worden afgeleid dat m.b.t. uitkeringen ingevolge deze wet enige taak is toebedeeld aan gemeentelijke sociale diensten. In voormelde omstandigheden had hof aanleiding kunnen vinden in tlgd. voorkomende zinsnede 'terwijl zij van die Dienst een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot', slechts bewezen te verklaren v.zv. inhoudende 'terwijl zij van die Dienst een uitkering genoot'. Immers, de in die zinsnede voorkomende woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet' zijn van bijkomstige aard en kunnen uit geheel van tlgd. worden losgemaakt zonder dat betekenis van het overblijvende gedeelte daarvan wordt veranderd. Nu hof niet heeft gedaan hetgeen het in overeenstemming met het hiervoor overwogene had kunnen doen, doch ondanks gevoerd verweer de hiervoor aangehaalde zinsnede in haar geheel heeft bewezen verklaard en bewijs daarvan heeft doen steunen op verklaring van getuige (met inbegrip van woorden 'ingevolge de Werkloosheidswet') is bewijsvoering onbegrijpelijk. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders t.a.v. bewijsklachten afdreiging.
JM
Nr. 79.236 M.
Zitting 7 januari 1986
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[requirant]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het HMG met overneming en verbetering van gronden bevestigend het vonnis van de Arrondissementskrijgsraad te Arnhem requirant heeft veroordeeld terzake van (1) valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd; (2) afdreiging, meermalen gepleegd; (3) diefstal, tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk (proeftijd 2 jaar), tegen welke sententie hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem vijf middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt aangevoerd, dat de telastelegging inzake feit 1 dermate gebrekkig zou zijn, dat de dagvaarding nietig verklaard had moeten worden:
a. Allereerst wordt aangevoerd, dat niet in de telastelegging is vermeld ‘’en onvervalst’’. Inderdaad heeft de steller ervan zich beperkt tot ‘’echt’’. Ik meen echter, dat met Uw Raad (HR 21 februari 1984, DD 84.283) gesteld kan worden, dat de beide begrippen synoniem zijn, zodat het gebruik van beide woorden eigenlijk een overbodige herhaling is. Zie ook F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, diss. Groningen, 1985, p. 107, die er overigens wel een critische aantekening bij maakt.
b. Voorts wordt gesteld, dat feitelijk omschreven had moeten worden, waaruit het gebruik heeft (lees: zou moeten) bestaan. Ik meen, dat deze eis in de jurisprudentie van Uw Raad niet wordt gesteld: vgl. o.m. HR 8 mei 1979, NJ 1979, no 447.
c. Tenslotte wordt gesteld, dat in de telastelegging het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ ontbreekt. Aangezien dit woord geen bestanddeel van de wettekst vormt, gaat ook dit verwijt niet op.
In middel II wordt aangevoerd, dat de (bewezenverklaarde) telastelegging inzake de chantage (requirant dreigde aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te verklaren dat de vrouw zwart werkte; R.) spreekt over een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, welke de benadeelde vrouw zou ontvangen van voormelde dienst. Dat zou niet kunnen, want de WW-uitkering wordt betaald door de bedrijfsverenigingen. Op zichzelf is deze grief juist. Ik neem echter aan, dat deze term die mij bovendien niet essentieel lijkt voor de telastelegging (zie hierover verderop) door de rechters niet in technische zin is opgevat, maar als de aanduiding van een (materiële) wet betrekking hebbende op werkloosheid, krachtens welke de vrouw een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst kreeg. Bedoeld zal hier vermoedelijk zijn de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, te vinden in S en J-ed. 6 II, zevende druk, p. 315. Het is een regeling gebaseerd op de Algemene Bijstandswet, als hiervóór wordt voorgesteld.
In middel III wordt onder a aangevoerd, dat de rechters requirant hadden moeten ontslaan van rechtsvervolging, nu in de bewezenverklaring van het sub 1 telastegelegde de woorden ‘’en onvervalst’’ ontbreken. Deze grief bespraken wij in ander verband al hiervóór, en kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
Onder b wordt gesteld, dat het HMG ten onrechte voor het bewijs van feit 1 heeft gebezigd een passage uit de ter terechtzitting door requirant afgelegde verklaring, dat hij (kort gezegd) na het plegen van de valsheid twee keer geld van de rekening van de vrouw heeft opgenomen. Die verklaring zou niet redengevend voor het bewijs van de valsheid zijn. Ik zie dat niet in. Het is immers evident dat aan gebeurtenissen, die zich post factum hebben voorgedaan bewijs kan worden ontleend.
Ditzelfde geldt ook voor het bezwaar dat requirant maakt tegen het gebruik voor het bewijs van een verklaring voor het HMG afgelegd door de benadeelde vrouw.
In middel IV wordt wederom geklaagd over de omstandigheid, dat ten onrechte bewezen zou zijn, dat zij van de Gemeentelijke Sociale Dienst een uitkering ingevolge de WW genoot. Dit punt bespraken wij reeds in ander verband hiervoor. Het middel faalt mitsdien.
In middel V wordt erover geklaagd, dat het HMG nagelaten heeft te responderen op het verweer, dat de vrouw niet een WW, maar een RWW-uitkering genoot. Het komt mij voor, dat deze grief niet tot cassatie hoeft te leiden, aangezien (daargelaten dat het HMG ‘’WW’’ anders zal hebben opgevat; zie hiervóór) dit onderdeel niet als essentieel voor deze telastelegging is te beschouwen (het gaat er immers slechts om, dat de vrouw een uitkering kreeg). M.a.w. zou dit bestanddeel niet bewezen zijn, dan zou daarvoor een afzonderlijke vrijspraak geïndiceerd zijn. De bewezenverklaring zonder dit onderdeel zou de veroordeling ook dragen. Voor de stelling, dat het hier een bijkomstigheid betreft verwijs ik o.m. naar HR 10 april 1984, NJ 1984, no. 768 en 22 november 1983, NJ 1984, no 805.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,