HR, 01-10-1985, nr. 78722
ECLI:NL:HR:1985:AB7744
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-10-1985
- Zaaknummer
78722
- LJN
AB7744
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AB7744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB7744
ECLI:NL:PHR:1985:AB7744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB7744
- Vindplaatsen
NJ 1986/406 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1986/406 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 01‑10‑1985
Inhoudsindicatie
Het toezenden van op schrift gestelde vragen aan een verdachte is geen verhoor in de zin van art. 29 Sv.
Bij vervroeging
1 oktober 1985
Strafkamer
nr. 78.722
JC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 januari 1985 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Eindhoven van 16 mei 1984 - de verdachte ter zake van ''overtreding van een gedragsregel vastgesteld bij artikel 8, juncto bord 1 van Bijlage II van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens'' veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. M.M. van Arnhem, advocaat te Rotterdam, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 29, 350, 359, 360 en 425 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van Rome, aangezien het bewezen verklaarde, de overtreding van artikel 8, jo. bord 1 van het reglement Verkeersregels en Verkeerstekens steunt op ondermeer de verklaring van requirant, die onrechtmatig is verkregen en wel derhalve niet tot het bewijs mag meewerken.
Ter toelichting op voormeld middel het volgende:
a) Op 20 september 1983 werd door een agent van de Gemeentepolitie te Eindhoven waargenomen dat met de personenauto, kenteken [kenteken] een snelheidsovertreding werd gemaakt. Dit kenteken bleek te zijn afgegeven aan requirant.
b) De Gemeentepolitie te Eindhoven heeft requirant als kentekenhouder terzake van deze overtreding een antwoordkaart toegezonden, welke als bijlage bij het proces-verbaal is gevoegd. Op een dergelijke antwoordkaart kan de kentekenhouder aangeven door wie de overtreding is gepleegd.
c) Requirant heeft op deze antwoordkaart zijn naam ingevuld als degene die de overtreding zou hebben gepleegd, en daarbij aangekruist: ''De overtreding moet ik wel gepleegd hebben, hoewel ik mij dat niet meer herinner en ik wens hiervoor een schikking''.
d) Door een antwoordkaart op deze in te vullen heeft requirant zichzelf tot verdachte gemaakt. Op deze antwoordkaart staat echter niet vermeld dat de kentekenhouder, indien hij zelf de overtreding heeft gepleegd, als verdachte niet verplicht is te antwoorden. De cautie, als bedoeld in art. 29, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, is requirant derhalve niet gegeven.
e) Ook vragen, die op een antwoordkaart worden gesteld, vallen onder het begrip verhoor in de zin van art. 29 van het Wetboek van Strafvordering; daaronder moet immers worden verstaan: ''Alle vragen, door een opsporingsambtenaar aan een als verdachte aangemerkt persoon betrefde diens betrokkenheid naar een strafbaar feit''. Op het moment dat requirant de antwoordkaart invulde met de mededeling dat hij de overtreding wel gepleegd zou moeten hebben, werd hij een als verdachte aangemerkt persoon.
f) Gezien het feit, dat hem niet gewezen is op zijn recht om niet te antwoorden, wanneer hij zichzelf tot verdachte maakt, is requirant in zijn belangen geschaad. Derhalve mag de verklaring van requirant, zoals weergegeven op de antwoordkaart, niet meewerken tot het bewijs van de te laste gelegde overtreding.
g) Requirant is in het opsporingsonderzoek niet als verdachte verhoord. Noch bij de behandeling ter terechtzitting in eerste instantie, noch bij de behandeling in hoger beroep is requirant verschenen. Derhalve is hij ook niet op een behandeling ter zitting als verdachte gehoord.
h) Nu de verklaring van requirant op de antwoordkaart niet tot het bewijs mag meewerken, en requirant anderszins niet als verdachte is gehoord omtrent de bewezen verklaarde overtreding, kan de te laste gelegde overtreding niet bewezen worden verklaard en zal requirant derhalve dienen te worden vrijgesproken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
''hij op 20 september 1983 in de gemeente Eindhoven op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, John F. Kennedylaan als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) daarmede in strijd met een in zijn richting gekeerd bord 1 van Bijlage II van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, op welk bord als toegestane maximumsnelheid ter plaatse 70 kilometer per uur was aangegeven, met een snelheid van ongeveer 105 kilometer per uur heeft gereden''.
4.2 . Deze bewezenverklaring steunt op een ambtsedig proces-verbaal nr. 20098312210021 van 20 september 1983, opgemaakt door [verbalisant], met twee bijlagen, voor zover - in onderlinge samenhang bezien - inhoudende als relaas van verbalisant:
''dat hij op 20 september 1983 te 12.21 uur zag dat met een motorvoertuig een personenauto, Volkswagen Golf, gekentekend [kenteken] op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de John F. Kennedylaan in de gemeente Eindhoven de aldaar geldende maximumsnelheid werd overtreden;
dat de bestuurder van voornoemd motorvoertuig reed in strijd met bord 1 (uit bijlage II van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens);
dat de aldaar toegestane snelheid 70 kilometer per uur bedraagt;
dat hij met een onopvallend dienstvoertuig voornoemde personenauto over een afstand van 500 meter heeft gevolgd en dat de geconstateerde snelheid ongeveer 105 kilometer per uur was;
dat volgens opgave van de rijksdienst voor het wegverkeer het kenteken [kenteken] tenaamgesteld was van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats], [a-straat 1];
dat als verklaring van [verdachte] op de terzake de onderhavige overtreding aan hem gezonden en door hem retour gestuurde antwoordkaart is vermeld:
''dat de overtreding wel gepleegd moet zijn door [verdachte], op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats], [a-straat 1], zij het dat deze zich dat niet herinnert''.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag, dat ook het toezenden aan een verdachte, althans aan een eventueel als verdachte aan te merken persoon, van op schrift gestelde vragen - zoals die welke zijn gesteld op de antwoordkaart welke blijkens het onder 4.2 weergegeven relaas van de verbalisant [verbalisant] aan de verdachte is toegezonden - moet worden beschouwd als een verhoor in de zin van art. 29 Sv.. Deze opvatting kan echter op de navolgende gronden niet als juist worden aanvaard.
5.2.1. Blijkens de geschiedenis van (a) de totstandkoming van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte bepalingen omtrent het verhoor van verdachten, getuigen en deskundigen en (b) de wijzigingen - laatstelijk bij de Wet van 26 oktober 1973 (Stb. 509) - van art. 29 Sv., heeft aan de wetgever bij het begrip ''verhoor'' telkens voor ogen gestaan: een ondervraging waarbij sprake is van een confrontatie van de ondervraagde met degene die met hem ondervraagt, waarbij laatstgenoemde beoogt tussen hem en de ondervraagde een communicatie tot stand te brengen tijdens welke van eerstgenoemde wordt verwacht dat hij aanstonds de hem gestelde vragen beantwoordt.
5.2.2. De in verband met dit laatste rijzende vraag of de ondervraagde al dan niet verplicht is de hem gestelde vragen te beantwoorden, is ten aanzien van personen die als verdachten in de zin van art. 27 Sv. kunnen worden aangemerkt uitdrukkelijk ontkennend beantwoord in de tweede volzin van het eerste lid van art. 29 Sv., luidende: ''De verdachte is niet tot antwoorden verplicht''. Deze bepaling berust op het beginsel, dat een verdachte - behoudens in bij de wet voorziene uitzonderingsgevallen - niet mag worden verplicht actief medewerking te verlenen aan hetgeen tot zijn veroordeling kan leiden. Ten einde nu verdachten die laatstgemelde wetsbepaling niet kennen, dan wel tijdens de ondervraging zich van het bestaan daarvan niet voldoende bwust zijn, te behoeden tegen ongewilde medewerking aan hun veroordeling, is bij voormelde Wet van 26 oktober 1973 in art. 29 Sv. een tweede lid ingevoegd, luidende: ''Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden''.
5.3. Beschouwing van hetgeen onder 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen leidt tot het oordeel, dat toezending van op schrift gestelde vragen als onder 5.1 bedoeld niet kan worden aangemerkt als een verhoor in de zin van art. 29 Sv., aangezien een zodanige toezending valt buiten het kader van hetgeen de wetgever bij het begrip ''verhoor'' voor ogen heeft gestaan en aanleiding heeft gegeven tot invoeging van het huidige tweede lid van art. 29 Sv.. Immers, van een confrontatie van een ondervrager met een ondervraagde als onder 5.2.1 bedoeld is geen sprake indien op schrift gestelde vragen worden toegezonden aan en ontvangen door een persoon aan wie wordt verzocht die vragen - eveneens schriftelijk - te beantwoorden. Laatstgenoemde behoeft, anders dan de ondervraagde in de onder 5.2.1 bedoelde verhoorsituatie, niet aanstonds en niet onder de psychische druk welke een verhoorsituatie kan medebrengen te beslissen of hij de gestelde vragen al dan niet zal beantwoorden, doch hij kan zich gedurrende enige tijd erover beraden of - en zo ja hoe - hij de op schrift gestelde vragen zal beantwoorden.
5.4. Het onder 5.3 overwogene vindt bevestiging in de laatste volzin van het derde lid van art. 29 Sv., luidende: ''De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen'', welk voorschrift wèl past binnen het kader van een verhoor als onder 5.2.1 bedoeld doch niet past bij een verzoek om schriftelijk gestelde en aan de betrokkene toegezonden vragen te beantwoorden.
5.5. Aangezien het middel uitgaat van een opvatting, tegenovergesteld aan die welke blijkens het vorenoverwogene voor juist moet worden gehouden, is het tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en bij vervroeging uitgesproken op 1 oktober 1985.
Conclusie 25‑06‑1985
Inhoudsindicatie
Het toezenden van op schrift gestelde vragen aan een verdachte is geen verhoor in de zin van art. 29 Sv.
HB
Nr. 78.722
Zitting 25 juni 1985
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank requirant in appel bij verstek heeft veroordeeld terzake van ''Overtreding van een gedragsregel vastgesteld bij art. 8, jo bord 1 Bijlage II RVV'' (requirant zou 105 km/h hebben gereden, terwijl het bij bedoeld bord aangegeven maximum 70 km/h bedroeg), tegen welk vonnis hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt, dat hier sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Requirant is nl. verhoord zonder dat een ''cautie'' is gegeven. De politie heeft requirant nl. als kentekenhouder van de betrokken auto een antwoordkaart toegezonden waarop requirant kon invullen wie de overtreding had gepleegd (hetgeen requirant ook heeft gedaan), doch op die kaart stond niet, dat requirant niet verplicht was om te antwoorden. En dat had krachtens art. 29 lid 2 Sv. moeten gebeuren.
Ik verschil van mening. Allereerst meen ik, dat een dergelijke informatie niet gericht is tegen iemand die verdacht wordt het feit te hebben gepleegd. De bedoeling is om via dit onderzoek erachter te komen wie daarvan verdacht kan worden. In deze zin ook professor Leijten in zijn conclusie vóór HR 20 oktober 1981, NJ 1982, no. 15: Een persoon aan wie in het kader van een verkeersovertreding wordt gevraagd wie de auto waarover hij de beschikking had bestuurde is op dat moment nog geen verdachte. Het betrof daar art. 40 lid 1 WVW doch dat verschil acht ik in dit opzicht niet van belang. Van Veen oordeelde in zijn noot eveneens in de geest van collega Leijten.
Verder kan men nog aanvoeren, dat art. 29 lid 2 ziet op een mondeling (auditief) gebeuren. Het woord ''verhoor'' wijst daarop. Bovendien (dat is nog belangrijker) is er niet sprake van een directe confrontatie tussen ondervrager en ondervraagde. De ''druk'' die zo'n confrontatie meebrengt is in dit geval afwezig. Zie ik goed dan staat Uw Raad ook gereserveerd tegenover al te liberale uitbreiding van art. 29 lid 2 Sv. Vgl. HR 14 september 1981, NJ 1981, no. 666.
Tenslotte merk ik nog op, dat het toch wel onschuldige middel dat de politie te dezen aanwendt volkomen illusoir zou worden als zij er ook nog bij moet vermelden, dat de mensen niet hoeven te reageren. Dan kan men het vragen van informatie net zo goed laten.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,