HR, 01-07-1985, nr. 78765U
ECLI:NL:PHR:1985:AD5682
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-1985
- Zaaknummer
78765U
- LJN
AD5682
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AD5682, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AD5682
ECLI:NL:PHR:1985:AD5682, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AD5682
- Vindplaatsen
AA19860132 met annotatie van A.H.J. Swart
Uitspraak 01‑07‑1985
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van opgeëiste persoon (Amerikaanse nationaliteit) naar Verenigde Staten t.z.v. verdenking van ontucht met personen beneden leeftijd van 16 jaren. Beroep op ontoelaatbaarheid van uitlevering, omdat opgeëiste persoon in VS zou worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zijn privéleven niet zou worden geëerbiedigd en hij vanwege zijn geaardheid gediscrimineerd zou worden. 1. Te verwachten bestraffing in VS. 2. Wijze van bejegening in VS. 3. Ongemotiveerd advies aan Minister. Ad 1. Nederland pleegt slechts uitleveringsverdragen te sluiten met landen, waarvan mag worden verwacht dat aldaar strafvervolging en bestraffing plaatsvindt met eerbiediging van algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, welke EVRM beoogt te waarborgen. Bij multilaterale verdragen als EUV brengt dit mee dat, indien uitlevering t.b.v. strafvervolging is verzocht in gevallen waarin ook verzoekende staat is toegetreden tot EVRM, het aan rechter die over toelaatbaarheid van uitlevering moet oordelen, in het algemeen niet toekomt om te beslissen over vraag of door dan wel i.h.k.v. strafvervolging in verzoekend land enig in dat verdrag gegarandeerd recht van opgeëiste persoon is dan wel dreigt te worden geschonden. In die gevallen moet immers worden uitgegaan van vertrouwen dat verzoekende staat desbetreffende bepalingen van EVRM zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel geldt niet minder voor bilaterale verdragen als te dezen toepasselijk Uitleveringsverdrag tussen Nederland en VS, ook indien ander land niet is gebonden door EVRM, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat Nederland, als door EVRM gebonden staat, resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot desbetreffend uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in ander land. Dit betekent dat door opgeëiste persoon opgeworpen klacht dat verzoekende staat bij zijn - ingevolge bilateraal verdrag verzochte - uitlevering hem zodanig zal vervolgen en bestraffen, dat bepaalde fundamentele rechtsbeginselen, zoals die vervat in EVRM, worden geschonden, in het algemeen op die gronden niet tot ontoelaatbaarverklaring van verzochte uitlevering kan leiden, tenzij toepasselijk verdrag bepaling in die zin bevat ten blijke dat Nederland bedoeld uitleveringsverdrag slechts heeft willen sluiten onder in verdragsbepaling tot uitdrukking gebrachte waarborg dat bepaalde fundamentele rechtsbeginselen bij uitlevering zullen worden geëerbiedigd. Nederlands-Amerikaans Uitleveringsverdrag stelt inwilliging van verzoek tot uitlevering met het oog op vervolging o.m. afhankelijk van voorwaarde dat feit krachtens recht van beide landen strafbaar is gesteld met vrijheidsstraf van meer dan een jaar (art. 2.2.a), behoudens in art. 2.5 voorziene toelaatbaarheid van uitlevering voor andere feiten dan in die bepaling bedoeld. Verdrag beperkt mogelijkheid van uitlevering niet in die zin dat straf die in verzoekende staat t.z.v. feit kan worden opgelegd bepaald maximum niet te boven mag gaan, behoudens hetgeen in art. 7.1 is bepaald voor het geval naar recht van verzoekende staat doodstraf kan worden opgelegd en recht van aangezochte staat voor feit niet zodanige straf toestaat. Met aldus in Verdrag neergelegd stelsel strookt niet, dat rechter gevraagde uitlevering ontoelaatbaar zou mogen verklaren o.g.v. omstandigheid dat in verzoekende staat voor feit waarvoor overigens ex Verdrag kan worden uitgeleverd, (al dan niet aanzienlijk) hogere straf kan worden opgelegd, dan in aangezochte staat pleegt te worden opgelegd voor dergelijk feit. Ad 2. M.b.t. de i.h.k.v. verweer gestelde wijze van bejegening die opgeëiste persoon bij zijn vervolging en bij tenuitvoerlegging van eventueel hem op te leggen straffen in verzoekende staat te wachten zou staan, heeft Rb geoordeeld dat gestelde niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het berust mede op waardering van betrouwbaarheid van hetgeen ter adstructie van verweer is overgelegd en behoefde geen nadere motivering. Ad 3. Door Rb overeenkomstig art. 30.2 Uitleveringswet uitgebracht advies kan in cassatie niet ten toets komen, aangezien het geen deel uitmaakt van bestreden uitspraak. Volgt verwerping.
Partij(en)
1 juli 1985Strafkamernr. 78.765 UJC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 maart 1985 omtrent een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika (U.S.A.) tot uitlevering van:[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraakDe Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de in de bestreden uitspraak onder 3b. en 4d. omschreven feiten.
2. Het cassatieberoepHet beroep is ingesteld door [de opgeëiste persoon] . Namens deze heeft Mr. W.J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, het volgende middel van cassatie voorgesteld:Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artt. 3, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154), hierna ook het Verdrag van Rome te noemen, en van art. 28 lid 2 van de Uitleveringswet, hierna ook UW te noemen, alsmede van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, door toelaatbaar te hebben verklaard de door de Verenigde Staten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd, "ter strafvervolging ter zake van de onder 3b en 4d (in de bestreden uitspraak) omschreven feiten".
Toelichting
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft in de bestreden uitspraak op zichzelf terecht overwogen dat de in het Verdrag van Rome neergelegde rechtsnormen door de rechter dienen te worden betrokken bij de toetsing van een verzoek tot uitlevering aan het Uitleveringsverdrag en de (Uitleverings)wet, als ook dat de in het Verdrag van Rome vastgelegde rechtsnormen, bij strijd met de voorwaarden waaronder Uitleveringsverdragen verplichten tot uitlevering, boven de laatstbedoelde voorwaarden prevaleren.
Ten onrechte heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in de bestreden uitspraak echter niet tot de conclusie willen komen dat [de opgeëiste persoon] voornoemd na zijn uitlevering aan de Verenigde Staten in de staten waar hem strafvervolging wacht zal worden vervolgd, bestraft en bejegend op een wijze die in strijd is met de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome. Requirant tot cassatie heeft tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank doen betogen dat hij, als – voormalig – paedofiel, in de Verenigde Staten, aan een dusdanig onevenredig zware bestraffing en bejegening zal zijn blootgesteld (pleitaantekeningen Mr W.J. van Bennekom, blz 1) dat de genoemde artikelen van het Verdrag van Rome door zijn uitlevering aan de V.S. noodzakelijkerwijs worden geschonden (idem, blz 5). Ter adstructie van dit betoog heeft requirant tot cassatie er enerzijds op doen wijzen (idem, blz 4 en 5) dat de genoemde artikelen van het Verdrag van Rome tot gevolg hebben dat niemand, wat ook zijn (sexuele) geaardheid is, mag worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (inhuman or degrading treatment or punishment", bedoeld in art. 3 van het Verdrag van Rome), en dat iedereen, wat ook zijn (sexuele) geaardheid is, recht heeft op respect voor zijn privé-leven ("private life" als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag van Rome), en anderzijds dat requirant tot cassatie - bij een veroordeling terzake van de feiten waar zijn uitlevering voor wordt gevraagd alleen al in de staat Florida tot tenminste 52 jaar gevangenisstraf zal moeten worden veroordeeld (pleitaantekeningen p. 5); - bij een veroordeling terzake van de feiten waar zijn uitlevering voor wordt gevraagd alleen al in de staat Florida na een veroordeling op grond van "sexual battery" tenminste 25 jaar gevangenisstraf voor iedere veroordeling afzonderlijk dient uit te zitten alvorens voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking kan komen (proces-verbaal van de terechtzitting, p. 7); - na uitlevering aan de V.S. aldaar zowel door de justitiële autoriteiten als door de media, medegevangenen etc. etc. zal worden aangepakt op een zodanige wijze dat niet slechts van "prosecution" maar ook van "persecution" moet worden gesproken (pleitaantekeningen p. 4), - ter adstructie van welke stelling namens requirant tot cassatie een advies van de Amerikaanse advocaat Michael C. Pollina d.d. 1 februari 1985 en een artikel uit het Amerikaanse weekblad "Newsweek" d.d. 14-5-1984 is overgelegd, alsook gewezen is op een groot aantal, in de bij de pleitaantekeningen van Mr. W.J. van Bennekom behorende "appendix" genoemde, grotendeels op de Amerikaanse justitiële praktijk betrekking hebbende, feiten of omstandigheden die de evenbedoelde stelling gemotiveerd staven.
De Rechtbank heeft op dit betoog op geen andere wijze gerespondeerd dan door de – niet nader toegelichte of gemotiveerde – algemene overweging dat "niet aannemelijk (is) geworden dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering in strijd met de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome () zal worden vervolgd en gestraft ()"en door de – evenmin nader toegelichte of gemotiveerde – overwegingen dat "niet aannemelijk is geworden dat hij zal worden vervolgd alleen op grond van zijn mogelijke behoren tot die groep van de Amerikaanse bevolking () die door hem gemanifesteerde sexuele geaardheid heeft die aan de hem telastegelegde feiten ten grondslag ligt" en dat eveneens niet aannemelijk is geworden "dat de eventueel op te leggen straffen daar zullen worden tenuitvoergelegd op een wijze die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag van Rome".
Het summiere karakter van de motivering van deze overwegingen trekt al hierom de aandacht omdat de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State het in beginsel wel degelijk mogelijk acht dat personen op grond van vervolging wegens hun sexuele geaardheid in Nederland als vluchteling (in de zin van artikel 15 Vreemdelingenwet) moeten worden toegelaten (Afd. Rechtspraak 13/8/1981 R.V. 1982, 5). Het moge zo zijn dat de vraag of requirant tot cassatie als vluchteling in de zin van artikel 15 Vreemdelingenwet is te beschouwen primair door de administratie dient te worden beantwoord, en dat het antwoord op deze vraag niet per definitie samenvalt met het antwoord op de vraag of de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome zijn geschonden, een en ander neemt niet weg dat de Rechtbank zich niet op een zo weinig gemotiveerde wijze van het namens requirant voorgedragen betoog had mogen afmaken.Zulks geldt a fortiori nu de Staatssecretaris van Justitie ten tijde van de bestreden uitspraak nog niet had beslist op het op 30 januari 1985 door requirant tot cassatie ondertekende verzoek om op de voet van artikel 15 Vreemdelingenwet als vluchteling in Nederland te worden toegelaten enerzijds, en nu het advies van de Rechtbank (d.d. 5 maart 1985) aan de Minister van Justitie omtrent het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg – welk advies er in een casuspositie als de onderhavige impliciet mede toe strekt c.q. dient te strekken om de Minister c.q. Staatssecretaris van Justitie van advies te dienen met betrekking tot de vraag of zijn verzoek om als vluchteling te worden toegelaten al dan niet dient te worden gehonoreerd – op geen enkele wijze is gemotiveerd anderzijds.Zowel gelet op artikel 7 lid 2 van het Amerikaans-Nederlandse uitleveringsverdrag, onder meer bepalend dat de uitvoerende autoriteit van de aangezochte Staat "in bijzondere situaties" de uitlevering kan weigeren, met name "indien zij redenen heeft om van oordeel te zijn dat uitlevering onverenigbaar is met humanitaire ovérwegingen", alsook gelet op de rechtspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (zie onder meer AR 20 oktober 1978, AB 1979, m.n. F.H. van der Burg), inhoudend dat een beschikking tot uitlevering van de Minister van Justitie krachtens de Wet AROB niet door de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State kan worden getoetst omdat een zodanige beschikking is aan te merken als een beschikking waarover krachtens wettelijk voorschrift de rechterlijke macht is gehoord, had de Rechtbank het advies aan de Minister tenminste dienen te motiveren.
Ten principale geldt echter dat de Rechtbank, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen zoals hierboven geciteerd niet slechts ten onrechte, want in strijd met op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het geheel niet is ingegaan op hetgeen namens requirant tot cassatie is betoogd met betrekking tot de duur van de – vermoedelijk – in de Verenigde Staten op te leggen en te ondergane straffen, noch ook op hetgeen namens hem is gesteld met betrekking tot de wijze waarop hij door andere personen en instanties (dan de gerechtelijke) zal worden bejegend, -door welke omissies de Rechtbank de gestelde schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome niet behoorlijk, althans in strijd met op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, heeft getoetst, -maar dat de Rechtbank bovendien en bovenal heeft miskend dat namens requirant tot cassatie gestelde feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome door uitlevering van requirant tot cassatie aan de Verenigde Staten inderdaad zullen worden geschonden. Daaraan doet niet af dat hij na uitlevering aan de V.S. aldaar niet zal worden vervolgd alleen op grond van zijn mogelijk behoren tot de bevolkingsgroep (der – voormalige – paedofielen), -zoals de Rechtbank op zichzelf terecht overweegt. De strekking van de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome kan immers niet worden geacht zo restrictief te zijn dat bedoelde Verdragsartikelen slechts dan geacht kunnen worden te zijn geschonden indien geen strafvervolging plaatsvindt terzake van feitelijke gedragingen, maar terzake van het enkele "bezitten" van een bepaalde sexuele geaardheid. Ook in die gevallen waarin, zoals in casu, de persoon die een bepaalde sexuele geaardheid bezit daar in die zin gevolg aan heeft gegeven dat hij zich feitelijk in overeenstemming met zijn geaardheid gedraagt is het terdege denkbaar dat vervolging van dit gedrag schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome oplevert, -ook als dit gedrag naar het recht van verzoekende staat strafbaar is. Uiteraard moet van land tot land en van geval tot geval worden beoordeeld of alsdan van schending van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als bedoeld in het Verdrag van Rome sprake is. In het onderhavige geval had de Rechtbank die vraag evenwel op grond van de namens requirant tot cassatie gestelde feiten en omstandigheden bevestigend moeten beantwoorden. (Zie voor enkele gevallen waarin de Europese Commissie artikel 3 van het Verdrag van Rome geschonden achtte c.q. voorwaarden formuleerde waaronder dit Verdragsartikel zou zijn geschonden: Op.Com. 5-11-1969, §11-15, YB XII, pp. 501-503, Dec. Adm.Com. Ap. 5613/72, 5-3-1976 YB XIX, p. 256 (274), Dec.Adm.Com. Ap. 7630/76, 6-12-1979, D&R 19 p. 113 (134-135) en Dec.Adm. Com. Ap. 7994/77, 6-5-1978, D&R 14 p. 238 (240-241)).
3. De conclusie van het Openbaar MinisterieDe Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. De feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaardDe Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld in art. 247 Sr..
5. Verweer en verwerping daarvan5.1. De raadsman van [de opgeëiste persoon] heeft ter zitting van de Rechtbank onder meer het volgende aangevoerd (waarin met "het Verdrag" wordt gedoeld op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden):"Ingevolge de artt. 3, 8 en 14 van het Verdrag mag niemand, wat ook zijn (sexuele) geaardheid is, worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, en heeft iedereen, wat ook zijn (sexuele) geaardheid is, recht op respect voor zijn privé-leven. De stelling van mijn cliënt is dat deze voor Nederland verbindende bepalingen door uitlevering aan de V.S. noodzakelijkerwijs worden geschonden. Natuurlijk is het waar dat ontucht met minderjarigen ook in Nederland strafbaar is. Maar terwijl dit strafbare feit in Nederland steeds minder vaak tot vervolging leidt en, indien er wordt vervolgd, alleen dan onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd indien de "ontucht gepaard is gegaan met geweldpleging of anderszins exceptionele omstandigheden (zie onder meer "Strafbare Sexualiteit", van Loghem Slaterus/Tjeenk Willink, pps 31 t/m 83) is de situatie in de V.S. geheel anders. Zulks blijkt afdoende uit het advies van Michael Pollina, maar ook uit ander materiaal (zie appendix). Op grond van de beschikbare informatie mag er mijns inziens inderdaad van worden uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin tenminste52 jaar gevangenisstraf zal moetenworden opgelegd, terwijl nietblijkt van geweldpleging of andere exceptionele omstandigheden, alleen al de justitiële sancties dusdanig zwaar zijn dat deze "onmenselijk of vernederend" zijn te achten. Ik zwijg dan nog over de kans op molestering etc, etc van de zijde van bewakers en medegevangenen: de (ex-)pedofiel is in de Amerikaanse gevangenissen een vrijwel volstrekte "outcast".Ook hier is het weer de vraag wat de processuele mogelijkheden voor de Rechtbank zijn. Mede omdat de bewoordingen van de artt 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome de formulering van ar 10 Uw niet geheel dekken meen ik ook hier dat de Rechtbank een eigen ruimte heeft, en tot de conclusie kàn komen dat de beantwoording van dit verweer niet alleen aan de Minister behoeft te worden overgelaten, (met andere woorden dat de rechter ook op grond van dit argument kàn besluiten tot ontoelaatbaarverklaring)".
5.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:"Namens de opgeëiste persoon is voorts aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van de rechtsnormen welke blijken uit de artikelen 3 en 8 jo artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van Rome);Dit verweer dient eveneens te worden verworpen.Ook al is de verzoekende staat geen partij bij genoemd verdrag, voor Nederland – wel partij – stelt het normen die evenzeer prevaleren boven de voorwaarden waaronder uitleveringsverdragen verplichten tot uitlevering, indien zij onderling strijdig zijn.Deze normen dienen door de rechter te worden betrokken bij de toetsing van een verzoek tot uitlevering aan het toepasselijke uitleveringsverdrag en de wet.Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet aannemelijk geworden dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering in strijd met de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag van Rome in de staten, waar hem een vervolging wacht, zal worden vervolgd en gestraft voor iets anders dan de handelingen, die hem blijkens het onderhavige verzoek worden verweten en waarvan hij door een vroegere veroordeling voor soortgelijke feiten de strafbaarheid, met inbegrip van de daarop bedreigde straf, kende.Met name is niet aannemelijk geworden dat hij zal worden vervolgd alleen op grond van zijn mogelijk behoren tot die groep van de Amerikaanse bevolking, in de zin van artikel 14 van het Verdrag van Rome, die de door hem gemanifesteerde sexuele geaardheid heeft die aan de hem telastegelegde feiten ten grondslag ligt, noch ook dat de eventueel op te leggen straffen daar zullen worden tenuitvoergelegd op een wijze die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag van Rome".
6. Beoordeling van het middel6.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld, dat – gelijk volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Uitleveringswet – Nederland slechts uitleveringsverdragen pleegt te sluiten met landen, waarvan mag worden verwacht dat aldaar de strafvervolging en bestraffing plaatsvindt met eerbiediging van algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, welke het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beoogt te waarborgen. Bij multilaterale verdragen als het Europees Uitleveringsverdrag brengt dit mee, dat, indien uitlevering ten behoeve van strafvervolging is verzocht in gevallen waarin ook de verzoekende staat is toegetreden tot het EVRM, het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen, in het algemeen niet toekomt om te beslissen over de vraag of door dan wel in het kader van de strafvervolging in het verzoekende land enig in dat verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is dan wel dreigt te worden geschonden; in die gevallen moet immers worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel geldt niet minder voor bilaterale verdragen als het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111, ook indien het andere land niet is gebonden door het EVRM, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat Nederland, als door het EVRM gebonden staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het desbetreffende uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in het andere land. Dit betekent dat een door een opgeëiste persoon opgeworpen klacht dat de verzoekende staat bij zijn – ingevolge een bilateraal verdrag verzochte – uitlevering hem zodanig zal vervolgen en bestraffen, dat bepaalde fundamentele rechtsbeginselen, zoals die vervat in het EVRM, worden geschonden, in het algemeen op die gronden niet tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering kan leiden, tenzij het toepasselijke verdrag een bepaling in die zin bevat ten blijke dat Nederland het bedoelde uitleveringsverdrag slechts heeft willen sluiten onder de in een verdragsbepaling tot uitdrukking gebrachte waarborg dat bepaalde fundamentele rechtsbeginselen bij uitlevering zullen worden geëerbiedigd.6.2. Het Nederlands-Amerikaans Uitleveringsverdrag stelt inwilliging van een verzoek tot uitlevering met het oog op vervolging onder meer afhankelijk van de voorwaarde dat het feit krachtens het recht van beide landen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar (art. 2, tweede lid, aanhef en onder a), behoudens de in art. 2, vijfde lid, voorziene toelaatbaarheid van uitlevering voor andere feiten als in die bepaling bedoeld. Het Verdrag beperkt de mogelijkheid van uitlevering niet in die zin dat de straf die in de verzoekende staat ter zake van het feit kan worden opgelegd een bepaald maximum niet te boven mag gaan, behoudens hetgeen in art. 7, eerste lid, is bepaald voor het geval naar het recht van de verzoekende staat de doodstraf kan worden opgelegd en het recht van de aangezochte staat voor het feit niet een zodanige straf toestaat.6.3. Met het aldus in het Verdrag neergelegde stelsel strookt niet, dat de rechter de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar zou mogen verklaren op grond van de omstandigheid dat in de verzoekende staat voor een feit waarvoor overigens ingevolge het Verdrag kan worden uitgeleverd, een (al dan niet aanzienlijk) hogere straf kan worden opgelegd, dan in de aangezochte staat pleegt te worden opgelegd voor een dergelijk feit.6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank het namens [de opgeëiste persoon] gevoerde verweer, voor zover betrekking hebbende op de hem beweerdelijk te wachten bestraffing, terecht heeft verworpen, en dat het middel, voor zover het zich tegen die verwerping richt, faalt.6.5. Met betrekking tot de in het kader van het verweer gestelde wijze van bejegening die [de opgeëiste persoon] bij zijn vervolging en bij de tenuitvoerlegging van de eventueel hem op te leggen straffen in de verzoekende staat zou te wachten staan, heeft de Rechtbank geoordeeld – kort gezegd – dat het gestelde niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het berust mede op waardering van de betrouwbaarheid van hetgeen ter adstructie van het verweer is overgelegd en behoefde geen nadere motivering.6.6. Voor zover het middel zich richt tegen evenvermeld oordeel van de Rechtbank, is het dus eveneens tevergeefs voorgesteld.6.7. Het door de Rechtbank overeenkomstig art. 30, tweede lid, Uitleveringswet uitgebrachte advies kan in cassatie niet ten toets komen, aangezien het geen deel uitmaakt van de bestreden uitspraak.6.8. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
7. SlotsomNu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. BeslissingDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren De Groot, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 1 juli 1985.
Conclusie 01‑07‑1985
Inhoudsindicatie
-
naNr. 78.765 UZitting 14 mei 1985
Mr. Remmelink.Conclusie inzake:[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank de vervolgingsuitlevering van requirant aan de VS op grond van het Uitleveringsverdrag Nederland-VS, Trb. 1980 no. 111 (i.w.tr. 15 september 1983) toelaatbaar heeft geoordeeld terzake van (kort gezegd) ontucht met personen beneden de leeftijd van 16 jaar, tegen welke uitspraak hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld waarin hij erover klaagt dat de Rechtbank zijn beroep op ontoelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering (omdat hij in de VS zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zijn privéleven niet zou worden eerbiedigd en vanwege zijn geaardheid gediscrimineerd zou worden zodat de uitlevering met de artt. 3, 8 en 14 van voormeld verdrag in strijd zou zijn) zou hebben verworpen op ongenoegzame gronden. De Rechtbank heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden, dat requirant zou worden vervolgd en gestraft voor iets anders dan de handelingen die hem worden verweten blijkens het verzoek tot uitlevering, terwijl requirant door een vroegere veroordeling voor soortgelijke feiten de strafbaarheid daarvan met inbegrip van de daarop bedreigde straf kende. Met name acht de Rechtbank het niet aannemelijk, dat hij zal worden vervolgd alleen op grond van zijn eventueel behoren tot die groep van de Amerikaanse bevolking in de zin van art. 14 EVRM die de door hem gemanifesteerde sexuele hier relevante sexuele geaardheid heeft, noch acht de Rechtbank het aannemelijk dat de eventueel op te leggen straffen daar zullen worden geëxecuteerd op een wijze strijdig met voormeld art. 3.Het komt mij voor, dat deze motivering voldoende is. Meer kan een rechter, wil hij in strijd met het aan het instituut uitlevering ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel niet een waardeoordeel uitspreken over het rechtsstatelijk karakter van de andere staat, er ook niet van maken. Het zal Uw Raad bekend zijn, dat ik anders dan blijkbaar Uw Raad (HR 27 maart 1984, NJ 1984, no. 611 met noot van Van Veen) van mening ben, dat de rechter zich voor de beantwoording van de in art. 28 UW gestelde vraag: is uitlevering al of niet toelaatbaar? zou dienen te beperken tot het betrokken uitleveringsverdrag. Het systeem van de UW wijst er op, dat dit ook de bedoeling is. Zo worden o.m. vragen omtrent ontoelaatbare persecutie in art. 10 UW ter beantwoording overgelaten aan de Minister. De vragen waarmee wij hier te maken hebben, en die ik op zich zelf ook voor uitlevering relevant acht, liggen wezenlijk op hetzelfde vlak. Een Minister heeft ook de mogelijkheid eventueel via zijn collega van Buitenlandse Zaken met de andere staat tot "intern" overleg te komen, kan bepaalde garanties vragen, kan door de ambassade een nader onderzoek laten instellen, allemaal zaken die de macht van een rechter te boven gaan. Afgezien daarvan zijn er ook nog andere bezwaren tegen inschakeling van de rechter, meer liggend op volkenrechtelijk gebied. Vgl. hierover Strijards, DD 1985, p. 103. Volledigheidshalve merk ik op, dat ook in mijn voorstelling deze bezwaren wel op de zitting naar voren kunnen worden gebracht, zodat de rechter daarop in zijn advies aan de Minister de aandacht kan vestigen. Vgl. art. 30 lid 2 UW.Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,