HR, 02-04-1985, nr. 78075
ECLI:NL:HR:1985:AB7967
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-04-1985
- Zaaknummer
78075
- LJN
AB7967
- Roepnaam
Onbehoorlijk gedrag
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AB7967, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB7967
ECLI:NL:PHR:1985:AB7967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB7967
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑1985
Inhoudsindicatie
-
Bij vervroeging
2 april 1985
Strafkamer
Nr. 78.075
ed
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 juni 1984 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 16 mei 1984 — de verdachte ter zake van a. ‘’de overtreding van het bepaalde bij artikel 4, paragraaf 3 onder d van het Algemeen Reglement Vervoer door anderen dan de in de artikelen 53 en 56 van de Spoorwegwet genoemden’’ en b. ‘’de overtreding van het bepaalde bij artikel 7, paragraaf 2 van het Algemeen Reglement Vervoer door anderen dan de in de artikelen 53 en 56 van de Spoorwegnet genoemden’’ veroordeeld tot twee geldboetes van elk vijfentwintig gulden subsidiair telkens een dag hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het recht op grond van het navolgende.
I. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rb. het verweer dat de aanhouding in strijd is geweest met artikel 53 lid 3 Wetboek van Strafvordering verworpen. Hierdoor is o.a. dit artikel geschonden. Toelichting: artikel 53 lid 3 WvSv dient ter bescherming van de belangen van de verdachte. De voorgeleiding voor een hogere politie-ambtenaar (Hulpofficier c.q. Officier van Justitie) is een kontrolemoment. Het artikel brengt met zich mee dat ter bescherming van genoemde belangen, het kontrolemoment zo vroeg mogelijk moet plaatsvinden en voordat strafprocesrechtelijke handelingen uitgevoerd zijn. Dit wil zeggen dat voorgeleiding voor de Hulpofficier zo snel mogelijk moet plaatsvinden, maar ook dat daarvoor geen verhoor mag plaatsvinden. De wijze waarop aanhouding in casu is verlopen laat zien dat de voorgeleiding achteraf slechts een formaliteit is geweest zonder materiele betekenis, het verhoor had al plaatsgevonden en het proces-verbaal was feitelijk afgesloten. Verwezen wordt naar Duisterwinkel-Melai artikel 53 aantekening 4 ‘’in de voorgeleiding schuilt immers ook de mogelijkheid van controle op de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding’’.
II. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rechtbank verworpen het verweer dat de term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ als voorkomend in artikel 4 ARV te vaag zou zijn. Hierdoor zijn o.a. geschonden artikel 1 WvSr en artikel 7 ECRM. Toelichting: De motivering van de Rechtbank is niet inhoudelijk en gaat niet in op de inhoudelijke eisen als geformuleerd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in haar uitspraak van 26 april 1979. Volgens deze geformuleerde eisen is de term onbehoorlijk gedrag zo vaag dat de burger onvoldoende kan inzien welk gedrag conform deze term van hem gevraagd wordt. De vage term laat teveel ruimte over voor interpretatie.
III. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft de Rechtbank het verweer dat artikel 4 van het ARV onverbindend is, danwel buiten toepassing moet worden gelaten verworpen. Hierdoor zijn o.a. geschonden de artikelen 350, 358 en 359 WvSv. Toelichting: Gedragingen in een restauratie, gelegen bij een station, staan te ver af van ‘’de uitoefening der spoorwegdienst’’. Een dergelijke restauratie is een zelfstandig restaurant, als ieder ander restaurant. Veel bezoekers zijn niet-treinreizigers. De restauratie heeft een besloten karakter, er geldt een consumptieplicht. Verwezen wordt naar Remmelink, aantekening 18 op artikel 138 WvSr. Gedragingen in een dergelijke restauratie staan te ver af van de veilige en behoorlijke uitoefening der spoorwegdienst.
IV. Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat de restauratie, gelegen aan perron 1, deel uitmaakt van enig gedeelte van het station en vervolgens het ten laste gelegde bewezen verklaard. Hierdoor is o.a. artikel 350 WvSv geschonden. Toelichting: Voor wat betreft het besloten karakter van de restauratie wordt verwezen naar hetgeen hierboven bij middel III in de toelichting gesteld is. Naar de mening van rekwirante behoren besloten lokaliteiten zoals de restauratie in casu niet tot enig gedeelte van het station in de zin van de Spoorwegnet en het Algemeen Reglement Vervoer.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat zij te Rotterdam op 10 juni 1983:
a) terwijl zij niet was een bestuurster van een spoorwegdienst of een beambte of bediende van de spoorweg (N.V. Nederlandse Spoorwegen) in de restauratie gelegen op perron 1 van het station Rotterdam Centraal Station van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen zich onbehoorlijk heeft gedragen door toen aldaar haar geschoeide voeten op een aldaar staande stoel te leggen en vervolgens een agent en adspirant agent bij de Spoorweg politie op luide toon uit te schelden en daarbij ondermeer de woorden ‘’Gorilla's, klootzakken, hufters en staatspooiers’’ te bezigen;
b) terwijl zij niet was een bestuurster van een spoorwegdienst of een beambte of bediende van de spoorweg, de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, in de restauratie gelegen op perron 1 van het station Rotterdam Centraal Station van voornoemde N.V., toen een agent bij de Spoorwegpolitie te Rotterdam, als zodanig kenbaar aan zijn uniform, genaamd [verbalisant 1], haar verdachte, in het belang van de orde en rust de aanwijzing gaf voornoemde restauratie te verlaten niet heeft voldaan aan haar verplichting die aanwijzing op te volgen.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. De opgave van verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – :
Op 10 juni 1983 bevond ik mij samen met mijn zuster [betrokkene 1] ’s ochtends in de restauratie, gelegen op perron 1 van het station Rotterdam C.S.. Ik heb toen mijn geschoeide voeten op een stoel gelegd. Een agent van de Spoorwegpolitie heeft toen tegen mij gezegd dat ik mijn voeten van deze stoel moest halen. Ik ben door deze agent aangehouden.
2. Een ambtsedig proces-verbaal, nr. Rt. Pv 1198/1983, opgemaakt door [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], respectievelijk agenten en hoofdagent van de Spoorwegpolitie district Rotterdam, tevens onbezoldigde ambtenaren van het Korps Rijkspolitie, door hen gesloten en getekend op 8 september 1983, voor zover inhoudende:
- als relaas van verbalisant Herpen:
Op 10 juni 1983, omstreeks 07.20 uur, bevond ik mij in uniform gekleed, vergezeld van de aspirant agent van de Spoorwegpolitie, [betrokkene 2], belast met surveillance in de restauratie gelegen op perron 1 van het station Rotterdam CS van de N.V. Nederlandse Spoorwegen gelegen in de gemeente Rotterdam. Ik zag toen dat aan een tafel in deze restauratie twee vrouwen zaten. Ik zag dat één van hen de beide geschoeide voeten op een tegenover haar staande stoel had liggen.
Bij het passeren van genoemde vrouwen begonnen deze op luide wijze in mijn richting te schelden. Ik hoorde dat hierbij woorden werden gebezigd als: ‘’Gorilla’s, klootzakken, hufters en staatspooiers.’’ Toen ik nogmaals de beide vrouwen passeerde, begonnen zij wederom in mijn richting te schelden, waarbij scheldwoorden van gelijke strekking werden gebruikt. Ik sprak de vrouwen hierop aan en verzocht hen de voeten van de bank af te halen en op normale wijze plaats te nemen. Tevens verzocht ik hen, hun toon wat te matigen. Pas na drie maal voldeden zij aan mijn verzoek. Ik verliet hierop de restauratie. Omstreeks 07.30 uur die dag, surveilleerde ik op eerdergenoemd perron en zag ik dat één van de vrouwen wederom met de voeten op een stoel zat. Ik heb de vrouw nogmaals verzocht op normale wijze plaats te nemen. Zij voldeed niet aan dat verzoek. Beide vrouwen begonnen hierop weer tegen mij te schelden. Ik zag dat enkele reizigers, die in de onmiddellijke omgeving van de vrouwen zaten, zich kennelijk aan het gedrag van de vrouwen ergerden, daar ik hen afkeurend over de vrouwen hoorde spreken. Ik heb beide vrouwen hierop medegedeeld dat zij door hun onbehoorlijk gedrag schuldig maakten aan een overtreding en verzocht hen de restauratie te verlaten. Zij voldeden niet aan dit verzoek. Hierop heb ik hen, in verband met de orde, rust en ter verzekering van een goede bedrijfsgang, ingevolge artikel 7 paragraaf 1 van het Algemeen Reglement Vervoer, mondeling de aanwijzing gegeven de restauratie te verlaten door hen mede te delen: ‘’U krijgt nu van mij de aanwijzing deze restauratie te verlaten.’’ Zij voldeden hier niet aan. Na hen te hebben medegedeeld dat zij zich, door het niet opvolgen van mijn aanwijzing, wederom schuldig maakten aan een strafbaar feit, heb ik hen nog twee maal de aanwijzing gegeven. Zij bleven weigeren. Ik heb de vrouwen hierop op vrijdag 10 juni 1983, te 07.35 uur aangehouden.
- als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
De beide vrouwelijke verdachten werden in het passantenverblijf geplaatst. Ik, verbalisant [verbalisant 2], vroeg één van de beide vrouwelijke verdachten naar haar naam. Zij gaf mij op te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
- als relaas van verbalisanten:
Verdachten zijn geen beambte of bediende van de spoorweg, noch bestuurder van de spoorwegdienst.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover te dezen van belang, het volgende aangevoerd:
Met betrekking tot de aanhouding merk ik nog het volgende op. Kennelijk is het de bedoeling geweest dat mijn klienten in het bureau van de Spoorwegpolitie op het Centraal Station verhoord zouden worden. Dit is in strijd met art. 53 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering dat immers zegt dat degene die aangehouden is direkt voorgeleid moet worden voor een hulpofficier van Justitie. Daarna kan pas een verhoor beginnen. De aanhouding van mijn klienten is alleen al om deze reden onrechtmatig verlopen.
5.2. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘’Namens verdachte is het verweer gevoerd dat haar aanhouding in strijd is geweest met artikel 53, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering en daardoor onrechtmatig is verlopen, aangezien verdachte niet direct is voorgeleid voor een hulpofficier van Justitie, terwijl het verhoor van verdachte pas hierna zou kunnen geschieden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
- Blijkens na te noemen proces-verbaal, waarvan de inhoud op de na te noemen punten niet door of namens verdachte is bestreden, is verdachte op 10 juni 1983 te 07.35 uur aangehouden in de restauratie op perron 1 van het station Rotterdam C.S. en te 08.25 uur geleid voor een wachtcommandant, tevens hulpofficier van Justitie, in het hoofdbureau van politie aan het Haagse Veer te Rotterdam. Gelet op dit korte tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gelijk voornoemd artikel bepaalt, na aanhouding ten spoedigste geleid voor een hulpofficier van Justitie.
- De omstandigheid dat een van de verbalisanten haar na de aanhouding ter geleiding voor een hulpofficier naar haar naam heeft gevraagd en kort heeft gehoord, doet deze aanhouding niet onrechtmatig zijn.
- De stelling dat een verdachte pas zou kunnen (zoals namens verdachte is gesteld) c.q. mogen worden verhoord na de voorgeleiding vindt geen steun in het (strafvorderings-)recht’’.
5.3. In het middel wordt, evenals in, het reeds voor de Rechtbank gevoerde verweer, betoogd dat de aanhouding van de verdachte is geschied in strijd met het derde lid van art. 53 Sv., omdat het klaarblijkelijk de bedoeling is geweest de verdachte te verhoren op het bureau van de spoorwegpolitie op het Centraal Station te Rotterdam, in plaats van haar voor een verhoor te geleiden voor een hulpofficier van Justitie, en de verdachte vóór het verhoor door evengenoemde functionaris niet had mogen worden gehoord.
5.4. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een verdachte, voordat aan het derde lid van art. 53 Sv. toepassing wordt gegeven, door de betrokken opsporingsambtenaar wordt verhoord. Met name sluit de omstandigheid dat de hulpofficier van Justitie, voor wie een aangehouden verdachte moet worden geleid, de verdachte moet verhoren een daaraan voorafgaand verhoor door de aanhoudende opsporingsambtenaar niet uit.
5.5. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte is aangehouden ‘’ter geleiding voor een hulpofficier’’. Deze feitelijke vaststelling kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht. Zij is niet onbegrijpelijk, gelet op de constatering van de Rb. dat de voorgeleiding heeft plaatsgehad en dat een der verbalisanten de verdachte na de aanhouding 'kort' heeft gehoord.
5.6. Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. De Rechtbank heeft overwogen:
‘’Namens verdachte is — naar de rechtbank begrijpt en afleidt uit de aangevoerde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 — kennelijk bedoeld als verweer op te werpen dat artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer niet kan worden toegepast, omdat de daarin voorkomende term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ zo vaag zou zijn, dat deze bepaling daardoor in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat geen enkele bepaling van dit Verdrag — met name ook niet artikel 7— meebrengt dat de bepaling van artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer als in strijd met het Verdrag buiten toepassing dient te blijven’’.
6.2. Art. 4, paragraaf 3, aanhef en onder d van het Algemeen Reglement Vervoer luidt:
‘’Het is verboden:
d. op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen’’.
6.3. Anders dan het middel stelt is deze bepaling, ook voor wat betreft het verbod zich op de stations en in de treinen — op andere wijze dan in het voorafgaande gesteld — onbehoorlijk te gedragen, niet onverenigbaar met de in het middel bedoelde bepalingen. Daarbij is van belang dat evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op de stations en in de treinen, en dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is ‘’inevitably couched in terms which,... are vague and whose interpretation and application are questions of practice’’.
6.4. Het middel treft dus geen doel.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. Omtrent het in het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘’Namens verdachte is het verweer gevoerd dat artikel 4 van het Algemeen Reglement Vervoer (ARV) in dit geval onverbindend is omdat artikel 27 van de Spoorwegnet niet de bevoegdheid geeft bij dit ARV strafbaar te stellen gedragingen van personen die zich in de restauratie bevinden en evenmin spoorwegpersoneel de bevoegdheid geeft daartegen op te treden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
- Uit de Nota van Toelichting op het Besluit van 5 juli 1974, houdende wijziging van het Algemeen Reglement Vervoer (Stb. 471), blijkt dat de besluitwetgever als strekking van de artikelen 4 tot en met 7 onder meer heeft voorgestaan bepaalde ongewenste situaties op stations tegen te gaan.
- Het bepaalde in de artikelen 4 en 7 van de ARV, waarop de telastelegging is toegesneden, is in overeenstemming met hetgeen op grond van artikel 27 van de Spoorwegwet kan worden geregeld betreffende de dienst op de stations en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten is voor te schrijven.
- Tot de verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten kan immers worden gerekend de verzekering van de veiligheid, orde en rust op stations en hetgeen ter verzekering van een goede bedrijfsgang is geboden.
Onder die behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten kan worden begrepen hetgeen een moderne bedrijfsvoering ten behoeve van spoorreizigers met zich meebrengt.
- Een moderne bedrijfsvoering brengt met zich mee dat reizigers die zich met de trein willen laten vervoeren bepaalde faciliteiten worden geboden, zoals wacht-, eet- en drinkgelegenheid. Op perron 1 van het station Rotterdam C.S. bevinden zich dergelijke faciliteiten in de vorm van een restauratie. De situering van deze restauratie geeft reeds aan dat deze in de eerste plaats bedoeld is voor spoorreizigers. Het feit dat ook anderen, bijvoorbeeld personeel werkzaam in het station of passanten, gebruik kunnen maken van de restauratie, doet hieraan geen afbreuk.
- Dientengevolge kan hetgeen ter verzekering van de veiligheid, orde en rust is geboden op de stations mede omvatten hetgeen ter verzekering van de veiligheid, orde en rust in restauraties is geboden, mits deze zich bevinden op enig gedeelte van het station, en kunnen daar aanwijzingen worden gegeven door spoorwegpersoneel in het belang van die veiligheid, orde en rust of ter verzekering van een goede bedrijfsgang.
- De restauratie op perron 1 van het station Rotterdam C.S. behoort naar het oordeel van de rechtbank tot ‘’enig’’ gedeelte van dit station, zodat het volgens artikel 4, paragraaf 3, aanhef en sub d van het Algemeen Reglement Vervoer verboden is om aldaar onder meer anderen uit te schelden dan wel zich (op andere wijze dan in dit artikel gespecificeerd) onbehoorlijk te gedragen en op deze wijze de rust of orde te verstoren.
- Uit bovenstaande volgt ook dat het spoorwegpersoneel, daaronder in het bijzonder begrepen de ambtenaren van de spoorwegpolitie, bevoegd is op te treden in voormelde restauratie en aldaar aanwijzingen kan geven overeenkomstig artikel 7 van het Algemeen Reglement Vervoer’’.
7.2. Met deze overwegingen heeft de Rechtbank voormeld verweer terecht en op goede gronden verworpen, uitgaande van hetgeen zij feitelijk omtrent de onderhavige restauratie heeft vastgesteld.
7.3. Opmerking verdient nog, (a) dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover het ervan uitgaat dat de onderhavige restauratie is ‘’gelegen bij een station’’, immers de Rechtbank heeft vastgesteld dat die restauratie zich bevindt op perron 1 van het station Rotterdam C.S., en (b) dat door de Rechtbank niet is vastgesteld, en evenmin blijkt dat door de verdachte is beweerd, dat — zoals in het middel wordt gesteld — de restauratie een besloten karakter heeft en dat er een consumptieplicht geldt.
7.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de onderhavige restauratie ‘’een besloten karakter’’ heeft mist het feitelijke grondslag.
8.2. Het oordeel van de Rechtbank dat de restauratie deel uitmaakt van enig gedeelte van het station geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 4 paragraaf 3, onder d van het Algemeen Reglement Vervoer — met name niet van de daarin voorkomende term ‘’stations’’ — en kan voor het overige wegens zijn feitelijk karakter niet op zijn juistheid worden getoetst.
8.3. Het middel is dus ondeugdelijk.
9. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
10. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven en de raadsheren Bronkhorst, De Groot en De Waard, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en bij vervroeging uitgesproken op 2 april 1985.
Conclusie 19‑02‑1985
Inhoudsindicatie
-
A.T.
Nr. 78.075
Zitting 19 februari 1985.
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
Op 16 mei 1984 heeft de kantonrechter te Rotterdam bij schriftelijk vonnis de verzoekster tot cassatie ontslagen van rechtsvervolging met betrekking tot het haar onder 1) telastegelegde (voor zover zij daarvan niet werd vrijgesproken) en vrijgesproken van het onder 2) telastegelegde.
De officier van justitie ging van dat vonnis in hoger beroep. Bij haar vonnis van 18 juni 1984 heeft de rechtbank te Rotterdam het vonnis van de kantonrechter vernietigd en verzoekster veroordeeld tot twee geldboeten van ƒ. 25,-- (subsidiair telkens één dag hechtenis). De officier van justitie had in hoger beroep schuldigverklaring zonder toepassing van straf gevorderd. De rechtbank heeft in haar vonnis uitgelegd waarom zij is afgeweken (naar boven) van deze vordering.
Van het vonnis van de rechtbank heeft verzoekster zich van beroep in cassatie voorzien. Namens haar zijn bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in, dat bij de aanhouding van verzoekster artikel 53 lid 3 Sv. is geschonden en dat de rechtbank het daarop gebaseerde verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Op dit punt heeft de rechtbank overwogen:
‘’De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt:
Blijkens na te noemen proces-verbaal, waarvan de inhoud op de na te noemen punten niet door of namens verdachte is bestreden, is verdachte op 10 juni 1983 te 07.35 uur aangehouden in de restauratie op perron 1 van het station Rotterdam C.S. en te 08.25 uur geleid voor een wachtcommandant, tevens hulpofficier van Justitie, in het hoofdbureau van politie aan het Haagse Veer te Rotterdam. Gelet op dit korte tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gelijk voornoemd artikel bepaalt, na aanhouding ten spoedigste (is) geleid voor een hulpofficier van justitie.
De omstandigheid dat een van de verbalisanten haar na de aanhouding ter geleiding voor een hulpofficier naar haar naam heeft gevraagd en kort heeft gehoord, doet deze aanhouding niet onrechtmatig zijn.
De stelling dat een verdachte pas zou kunnen (zoals namens verdachte is gesteld) c.q. mogen worden verhoord na de voorgeleiding vindt geen steun in het (strafvorderings-)recht.’’
Ik kan er niet veel meer van zeggen, dan dat deze redengeving de verwerping van het verweer kan dragen. Zie Melai art. 53, aantekeningen 3 en 4.
Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank het verweer dat de term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ als voorkomend in art. 4 van het Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen (ARV) te vaag is, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daardoor zijn volgens het middel de artikelen 1 Sr en 7 van het Verdrag van Rome (ECRM) geschonden. Artikel 4 van het ARV luidt voor zover hier van belang (par. 3 aanhef en onder d:) Het is verboden: op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen.
Aangenomen kan worden dat het middel niet meer terugkomt op de verwerping door de rechtbank van het volgens haar gevoerde verweer, dat de telastelegging onder 1) wegens die vaagheid nietig is.
Het beroep op art. 1 Sr. kan m.i. niet slagen omdat er in ieder geval wel een aan de strafbaarverklaring van verzoekster voorafgegane wettelijke strafbepaling bestond en bestaat. Voorts heeft de rechtbank omtrent dit verweer overwogen:
‘’Namens verdachte is — naar de rechtbank begrijpt en afleidt uit de aangevoerde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 — kennelijk bedoeld als verweer op te werpen dat artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer niet kan worden toegepast, omdat de daarin voorkomende term ‘’onbehoorlijk gedrag’’ zo vaag zou zijn, dat deze bepaling daardoor in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat geen enkele bepaling van dit Verdrag — met name ook niet artikel 7— meebrengt dat de bepaling van artikel 4 Algemeen Reglement Vervoer als in strijd met het Verdrag buiten toepassing dient te blijven.’’
Dit verweer, erop neerkomende dat artikel 7 ECRM niet wraakt de strafbaarstelling met behulp van vage normen komt mij juist voor tenzij men zou volhouden dat een te vaag geformuleerde verbodsbepaling niet kan worden gekwalificeerd als ‘’strafbaar feit’’. Dan zou ook art. 1 lid één Sr. toch een rol kunnen spelen want art. 7 lid 1 ECRM is de Verdragsvertaling met uitbreiding van het nationale artikel 1 Sr. M.i. kan de zaak niet over deze boeg gegooid worden al hangt zij er wel mee samen. Daarmee is echter niet alles gezegd, want men kan zich afvragen of ‘’onbehoorlijk gedrag’’ niet een te vaag begrip is om als zodanig strafbaar gesteld te worden.
Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 9e druk, bespreekt het probleem op blz. 107 en noemt onder meer als voorbeeld art. 25 Wegenverkeerswet en artikel 1 van het Prijsvormingsbesluit 1941 en stelt óók vast, dat die vage termen ‘’de garantiefunctie van het strafrecht danig vermindert’’ Jeschek, Lehrbuch des Strafrechts, 3e druk, 1977, blz. 101–102 oordeelt dat Generalisierung óók oplevert ‘’eine Gefahr für die Rechtssicherheit, in dem nämlich durch Einebnung der sachlichen Unterschiede Generalklauseln geschaffen werden können, die die Garantiefunktion des Strafgesetzes aufheben ... Als voorbeeld noemt Jeschek een ‘’Gesetz’’ van de radenrepubliek München uit 1919: ‘’Jeder Verstoss gegen revolutionäre Grundsätze wird bestraft. Die Art der Strafe steht im freien Ermessen des Richters’’. In heel ander verband zou men ook kunnen noemen: misdrijven tegen de mensheid uit het na-oorlogse Neurenbergse internationale oorlogsrecht.
Is hier het beginsel van de lex certa in die mate overtreden dat de bepaling niet verbindend is? Ik meen van niet omdat het hier betreft in de telastelegging nader te detailleren onbehoorlijk gedrag op stations, waar men een speciaal soort ordelijkheid in het belang van de veiligheid en van het gerief van de andere reizigers, niet kan missen, terwijl dan een algemene typering als deze onvermijdelijk is ‘’om de eenvoudige reden, dat er een oeverloze variëteit van gedragingen is welke de delictsinhoud kan vervullen, zodat het niet doenlijk is te proberen deze meer concreet op te sommen’’ (Hazewinkel-Suringa-Remmelink, blz. 107). Ook wanneer, als in dit geval, tevens een aantal concrete onbehoorlijke gedragingen in het Reglement worden genoemd en strafbaar gesteld, zal toch een rest van onbehoorlijke gedragingen overblijven, die onder de (nogal) vage maar vooral erg algemene verbodsbepaling vallen. Ik acht dit overigens wel een grensgeval. In een gemeentelijke APV zou ik strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen vinden om de verbodsbepaling aanvaardbaar te maken. Ik acht de (plenaire) beslissing van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 26 april 1979, NJ 1980, 146 ann. Alkema met het voorafgaande niet in strijd:
‘’Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.’’
Hier is ongetwijfeld sprake van ‘’to a greater extent’’ maar de vraag of er voorts sprake is van to great an extent beantwoord ik, niet zonder aarzeling, toch maar ontkennend. Daarmee zou het middel toch falen.
Het derde middel herhaalt dat artikel 4 van de ARV onverbindend is dan wel buiten toepassing moet blijven omdat ‘’gedragingen in een restauratie, gelegen bij een station te ver af staan van de uitoefening der spoorwegdienst.’’
De rechtbank heeft dit verweer in haar vonnis op blz. zes en zeven uitvoerig en naar ik meen op goede gronden verworpen. Ik wijs er op dat de aanduiding ‘’een restauratie, gelegen bij een station’’ wat suggestief is. In haar door de rechtbank als bewijsmiddel gebezigde verklaring heeft verzoekster gezegd: ‘’... bevond ik mij samen met mijn zuster ... 's ochtends in de restauratie, gelegen op perron 1 van het station Rotterdam C.S.’’. Dat veel bezoekers niet-treinreizigers zijn is, zoal waar, niet beslissend. Er zijn ook nogal wat perron-betreders die geen treinreizigers zijn, maar treinreizigers afhalen of gewoon naar binnenkomst en aftocht van treinen willen kijken, dan wel aldaar om welke reden dan ook tijdelijk verblijf houden.
Ik acht het middel op de door de rechtbank aangevoerde gronden niet aannemelijk.
Het vierde middel bestrijdt dat de rechtbank mocht aannemen dat de restauratie, gelegen aan perron 1, deel uitmaakt van enig gedeelte van het station. Als betoogd acht ik het middel ondeugdelijk. De eventuele beslotenheid van de restauratie behoeft niet in te houden dat de stationsrestauratie niet tot het station zou behoren. Ware het anders, zo'n restauratie zou in zekere zin een ‘’vrijplaats’’ worden. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn.
Resumerend herhaal ik dat met name het tweede middel ernstig te denken geeft maar dat mijn slotsom toch de conclusie inhoudt dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,