HR, 06-12-1983, nr. 76255
ECLI:NL:HR:1983:AB9590
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-12-1983
- Zaaknummer
76255
- LJN
AB9590
- Roepnaam
Damrak
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AB9590, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AB9590
ECLI:NL:PHR:1983:AB9590, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AB9590
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑1983
Inhoudsindicatie
--
6 december 1983
Strafkamer
Nr. 76.255
WH.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 februari 1983 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’De Schans’’ te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juni 1982 — de verdachte ter zake van I. ‘’medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod en met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’’ en II. ‘’overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 3 van de Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
I. Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 27, 359, 415 Sv. doordien het Hof het namens requirant gevoerde verweer dat — kort samengevat — het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, omdat de verbalisanten geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hadden, ten onrechte, althans niet op voldoende gronden heeft verworpen, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
Het Hof overweegt naar aanleiding van dit verweer — zakelijk weergegeven — dat het moet worden verworpen, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en bekendheid ter plekke, uit de feiten en omstandigheden omschreven in hun proces-verbaal en nader toegelicht in de verklaring van een hunner ter terechtzitting in hoger beroep, een redelijk vermoeden van schuld hebben kunnen afleiden.
De niet in hoger beroep gehoorde verbalisant, [verbalisant 1] , heeft ter terechtzitting in eerste instantie niet verklaard ervaren en bekend ter plekke te zijn, de noch door de rechtbank noch door het Hof gehoorde verbalisante, [verbalisant 2] , verklaart zulks evenmin. Uit de mededeling van de door het Hof gehoorde verbalisant dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als hij buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar kontakt ziet hebben, te weten met elkaar op het Damrak ziet spreken en korte tijd later met elkaar in Duitse auto ziet rijden, kan hooguit worden afgeleid dat deze verbalisant een vermoeden van schuld had doch niet dat dit een redelijk vermoeden was nu dit gebaseerd lijkt op vooroordelen jegens negers en/of buitenlanders en niet gezegd kan worden dat de verdenking geobjectiveerd, geconcretiseerd en gespecificeerd was.
Anders zou het misschien zijn indien de verbalisant of één van zijn collega's de negers en/of de buitenlanders als drugshandelaren of drugsgebruikers zou kennen. Dat de negers 'hard wegliepen' (proces-verbaal van politie R-2396A/1982 blz. 3 met betrekking tot aanhouding) c.q. 'weglopen' (verbalisant [verbalisant 3] als getuige voor de rechtbank) c.q. 'wegrenden' (verbalisant [verbalisant 3] als getuige voor het Hof) speelde bij aanhouding geen rol en mag dus niet meewegen bij beoordeling rechtmatigheid, aangezien de verbalisanten al doende waren rekwirant aan te houden voor de negers dit deden.
Op geen enkele manier is aannemelijk gemaakt dat er een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2 Opiumwet zou bestaan. Hoe zou het Hof op het verweer beslist hebben indien de vondst van de verbalisanten zich beperkt zou hebben tot de in artikel 3 van de Opiumwet bedoelde middelen?
II. Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 359 (oud) en 415 Sv., doordien het Hof omtrent de strafoplegging volstaan heeft met de standaardmotivering.
Toelichting
Het Hof had dienen aan te geven waarom werd gekozen voor een gevangenisstraf van twee jaar conform de eis in eerste instantie hoewel de Advocaat-Generaal een half jaar minder eiste dan de Officier van Justitie in eerste instantie en ondanks het subsidiaire verzoek van de raadsman een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:
‘’dat
wat het onder I telastegelegde betreft:
hij op 18 maart 1982 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad circa 100 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish), zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, en circa 84 gram heroïne (diacetylmorfine), zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij die wet behorende lijst I; en
wat het onder II telastegelegde betreft:
hij op 18 maart 1982 te Amsterdam voorhanden heeft gehad een gasalarm-revolver, zijnde een wapen in de zin van de Vuurwapenwet 1919, en 4 gaspatronen, zijnde munitie in de zin van die wet’’.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de getuige [verbalisant 3] ter terechtzitting:
‘’Ik ben hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam. Op 18 maart 1982 zag ik [verdachte] en [betrokkene 1] , die beiden blank zijn, op het Damrak te Amsterdam in gesprek met negers.
Korte tijd later zag ik [verdachte] en [betrokkene 1] met de negers rijden in een gele Ford Taunus met Duits kenteken. Ik werk als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat, daarom weet ik uit ervaring en door bekendheid ter plekke, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervóór beschreef.
Met verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] ben ik nader op onderzoek gegaan. Ik zag vervolgens hiervoorgenoemd gele Ford Taunus op het Damrak staan, met [betrokkene 1] achter het stuur en ik zag [verdachte] in de richting van de auto lopen. Toen wij vervolgens de rijweg overstaken om bij die gele Ford Taunus te komen, zag ik de negers wegrennen. Aanstonds daarna heb ik met verbalisant [verbalisant 2] [verdachte] en [betrokkene 1] aangehouden ter zake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet.
Bij onderzoek in de auto vond verbalisant [verbalisant 1] een roodkleurige plastic Witte-Kruis-tas met daarop de tekst ‘’Inhalt nach DIN 13164’’. [verbalisant 1] wees mij erop dat in deze tas een plastic zakje lag, inhoudende een hoeveelheid van ongeveer 100 gram op heroïne gelijkende waar. Wij namen deze goederen in beslag en naar aanleiding van de aanhouding van [verdachte] en [betrokkene 1] en de inbeslagneming van goederen is het onderzoek voortgezet door [betrokkene 2] , agent van gemeentepolitie te Amsterdam’’.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven:
‘’dat de raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen, aangezien de verbalisanten op het moment dat zij verdachte aanhielden te zijnen aanzien geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit konden hebben’’.
5.2. Dienaangaande heeft het Hof overwogen en beslist:
‘’dat dit verweer moet worden verworpen, nu uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en bekendheid ter plekke, uit de feiten en omstandigheden welke zijn omschreven op pagina 6, 7 en 8 (doorgenummerd) van het proces-verbaal van gemeentepolitie te Amsterdam, nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982, en nader toegelicht in de verklaring van de getuige [verbalisant 3] ter terechtzitting in hoger beroep, een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering hebben kunnen afleiden’’.
5.3. Voor zover het Hof overweegt dat het heeft ‘’gelet op’’ de ‘’politie- ervaring en bekendheid ter plekke’’ van de verbalisanten die het proces-verbaal nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982 hebben opgemaakt, doelt het kennelijk op:
(a) de omstandigheid dat bedoelde verbalisanten, zijnde: [verbalisant 3] , [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , volgens dat proces-verbaal respectievelijk als hoofdagent, agent en brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam dienst doen aan het tweede district, bureau Warmoesstraat, recherchedienst, te Amsterdam, en
(b) de verklaring van de getuige-verbalisant [verbalisant 3] ter 's Hofs terechtzitting, voor zover luidende:
‘’Ik werk als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat, daarom weet ik uit ervaring en door bekendheid ter plekke, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervoor beschreef.’’
5.4. Uitgaande van de onder (a) vermelde omstandigheid en de onder (b) vermelde verklaring van [verbalisant 3] — een en ander in onderlinge samenhang beschouwd — is het Hof — anders dan het middel betoogt — tot het oordeel kunnen komen, dat genoemde verbalisanten uit de feiten en omstandigheden, omschreven op de bladzijden 6, 7 en 8 van voormeld proces-verbaal en toegelicht in de onder 4.2. weergegeven verklaring van de getuige-verbalisant [verbalisant 3] , hebben kunnen afleiden dat ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. bestond.
5.5. Aangezien volgens meergemelde verklaring van de getuige-verbalisant [verbalisant 3] de aanhouding van de verdachte plaats vond nadat hij, [verbalisant 3] , ‘’de negers’’ had zien ‘’wegrennen’’, heeft het Hof ook laatstbedoelde omstandigheid in aanmerking kunnen nemen bij het vormen van zijn oordeel omtrent de rechtmatigheid van de aanhouding en de verkrijging van het bewijsmateriaal.
5.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het Hof heeft overeenkomstig de vordering van de Procureur-Generaal bij het Hof de onder 1 vermelde straffen opgelegd, na daaromtrent te hebben overwogen:
‘’dat na te melden straffen en maatregel in overeenstemming zijn met de ernst van het bewezene, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken’’.
6.2. In aanmerking genomen dat volgens de wet ter zake van de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar en vier maanden kan worden opgelegd en gelet op de in hoger beroep gevorderde straf was het Hof niet gehouden -ook niet naar aanleiding van het in het middel bedoelde verzoek van de raadsman — zijn strafoplegging breder te motiveren dan in voormelde overweging is geschied.
6.3. Het middel faalt derhalve.
7. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Jeukens en Haak, in bijzijn van de Griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 6 december 1983.
Conclusie 25‑10‑1983
Inhoudsindicatie
-
Eb
Nr. 76.255
Zitting 25 oktober 1983
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van (1) medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 eerste lid onder C Opiumwet gegeven verbod en (2) Overtreding van het voorschrift vastgesteld bij art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd tot een gevangenisstraf + onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt aangevoerd, dat het Hof op onvoldoende grond heeft verworpen het namens requirant ter terechtzitting gevoerde verweer dat het bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen, omdat de verbalisanten (op het moment dat zij requirant aanhielden enz., R.) geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hadden. Het Hof heeft hieromtrent overwogen:
‘’dat dit verweer moet worden verworpen, nu uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en bekendheid ter plekke, uit de feiten en omstandigheden welke zijn omschreven op pagina 6, 7 en 8 (doorgenummerd) van het proces-verbaal van gemeentepolitie te Amsterdam, nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982, en nader toegelicht in de verklaring van de getuige [verbalisant 3] ter terechtzitting in hoger beroep, een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering hebben kunnen afleiden;’’.
Requirant meent, dat de omstandigheid, dat melding wordt gemaakt van negers en buitenlanders, die hard wegliepen enz. impliceert, dat de politie hier discriminerend te werk is gegaan, m.a.w. er zou hier sprake zijn van een ontoelaatbaar vermoeden als door het Hof afgekeurd in zijn arrest van 3 juni 1977, NJ 1978, no. 601. Ik meen echter, dat in dit geval dat punt geen rol speelt, omdat hier relevante omstandigheden worden genoemd. Ter illustratie citeer ik uit de verklaring van voormelde getuige [verbalisant 3] , die stelt: ‘’Ik ben hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam. Op 18 maart zag ik C. (requirant, R.) en W., die beiden blank zijn op het Damrak te Amsterdam in gesprek met negers. Korte tijd later zag ik C. en W. met de negers rijden in een gele Ford Taunus met Duits kenteken. Ik werk als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat; daarom weet ik uit ervaring, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervóór beschreef’’. De betrokken hoofdagent doet hier als politieman een beroep op datgene wat er naar zijn ervaring in de praktijk gebeurt. De vaststelling van het Hof wordt mitsdien m.i. tevergeefs aangevochten. Vgl. ook HR 15 februari 1983, DD 83.239.
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof de straf niet behoorlijk zou hebben gemotiveerd. Het Hof heeft twee jaar opgelegd, evenals de Rechtbank, maar dit zou met de zg. standaardmotivering niet voldoende gelegitimeerd zijn. Het komt mij voor, dat gelet op de ernst van de feiten (drugshandel en vuurwapenbezit) die een reëel gevaar voor de samenleving inhouden, gelijk ook blijkt uit het hoge strafmaximum (in totaal 5 jaar en 4 maanden) 's Hofs redengeving er nog wel mee doorkan. Ook de Procureur-Generaal vorderde deze straf. Vgl. HR 11 november 1980, NJ 1981, no. 174 en 17 februari 1981, NJ 1981, no. 517.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,