HR, 13-01-1981, nr. 72237
ECLI:NL:PHR:1981:AC2810
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-1981
- Zaaknummer
72237
- LJN
AC2810
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC2810, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑01‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC2810
ECLI:NL:PHR:1981:AC2810, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑01‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC2810
- Vindplaatsen
NJ 1981, 349 met annotatie van Th.W. van Veen
VR 1983, 27 met annotatie van A. Herstel
NJ 1981, 349 met annotatie van Th.W. van Veen
VR 1983, 27
Uitspraak 13‑01‑1981
Inhoudsindicatie
1. Inhoud situatieschets niet vermeld; het proces-verbaal is in zoverre niet bruikbaar voor het bewijs, doch dit is van ondergeschikt belang; de bewijsmiddelen bevatten voldoende feitelijke inhoud en zijn redengevend. 2. Bij T-kruising doorlopend trottoir; uitrit in de zin van art. 16 RVV; grondslag van de tenlastelegging niet verlaten; toereikend bewijs.
strafkamer
Nr. 72.237
M.d.W.
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te [woonplaats] van 30 november 1979 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Kantonrechter te Haarlem van 11 juni 1979, voor zover de verdachte ter zake van "vanuit een uitrit de weg oprijden op een zodanige wijze, dat hierdoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt" is veroordeeld tot een geldboete van eenenvijftig gulden, subsidiair twee dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. P. Mout, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
1. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht, inzonderheid de artikelen 338, 339, 344, 358, 359, 398 en 425 van het Wetboek van Strafvordering, doordien de rechtbank, het vonnis van de kantonrechter bevestigende voor het bewijs gebezigd heeft het ambtsedig proces-verbaal nr. 3153 dd. 10 november 1978 opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en agent van gemeente-politie te [woonplaats], voorzover inhoudende als verklaring van de verbalisanten:
dat de stand van de bij de aanrijding betrokken voertuigen op de bijgevoegde situatietekening is aangegeven zoals deze door hem, verbalisanten, is aangetroffen,
welk proces-verbaal in zoverre onvoldoende feitelijke inhoud heeft en niet voor het bewijs gebezigd kan worden, althans niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring, omdat uit het vonnis van de rechtbank niets kan blijken omtrent de stand van de bij de aanrijding betrokken voertuigen zoals deze door de verbalisanten is aangetroffen nu geen der gebezigde bewijsmiddelen inhoudt wat op de in het proces-verbaal bedoelde tekening te zien is
2. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artikelen 16 Reglement verkeersregels en verkeerstekens, 350, 358, 359, 398 en 425 van het Wetboek van Strafvordering, doordien de rechtbank, het vonnis van de kantonrechter bevestigende, heeft geoordeeld dat de uitmonding van de [a-straat] op de [b-straat] te [woonplaats] een uitrit is, weshalve de rechtbank aan de term "uitrit" welke in de telastelegging kennelijk is gebezigd in dezelfde zin als in artikel 16 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, een onjuiste, met genoemde bepaling strijdige betekenis heeft toegekend en mitsdien niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastlegging.
Althans kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet voortvloeien dat de bedoelde uitmonding van de [a-straat] op de [b-straat] een uitrit in de zin van art. 16 Reglement verkeersregels en verkeerstekens is.
Toelichting:
a. De [a-straat] is een voor het openbaar verkeer openstaande weg die aan de ene zijde uitmondt op de [b-straat] en aan de andere zijde op de [c-straat]. De "aansluitingen" van deze straat op de [b-straat] en de [c-straat] hebben niet de beperkte bestemming uitsluitend toegang te geven tot de [a-straat] en de daaraan gelegen woonhuizen. Deze aansluitingen zijn door de aard van de [a-straat] geëigend voor verkeer dat zijn oorsprong en bestemming heeft buiten de [a-straat], dus voor doorgaand verkeer. Reeds om deze reden kunnen die aansluitingen niet als uitritten in de zin der wet gelden.
b. Subsidiair, nl. indien het sub a aangevoerde onjuist geoordeeld zou worden voert requirant het volgende aan:
De kantonrechter, en daarmede ook de rechtbank die het vonnis van de rechtbank (de Hoge Raad leest: de kantonrechter) bevestigde, heeft de vraag of te dezen sprake was van een uitrit beantwoordt aan de hand van een tweetal criteria, te weten;
1. Wat is de functie van de zijweg;
2. Hoe is de aansluiting gemaakt op de andere weg.
(Vgl. pag. 5 van het vonnis van de kantonrechter).
De kantonrechter overweegt op pag. 7 van zijn vonnis:
Terugkerende tot voormelde criteria zijn wij van oordeel, dat de functie van de [a-straat] niet dwingt tot een bepaalde conclusie dat er al dan niet sprake is van een uitrit, maar dat de wijze waarop de aansluiting van deze straat op de [b-straat] is geconstrueerd deze aansluiting tot een uitrit stempelt.
De constructie van de aansluiting of uitmonding is echter niet doorslaggevend (ligt er sneeuw, dan is van die constructie niets te zien). Doorslaggevend is veeleer of de aansluiting door zijn constructie en/of andere omstandigheden die niet met die constructie behoeven samen te hangen, door de verkeersdeelnemers op zowel de [a-straat] als de [b-straat] als een uitrit zal worden beschouwd.
Met betrekking tot het verkeer op de [b-straat] overweegt de kantonrechter - en de rechtbank heeft door bevestiging van het vonnis deze overweging tot de zijne gemaakt - op pag. 7 van zijn vonnis,
dat degene die over de rijbaan van de [b-straat] aankomt rijden, een eventueel bord volgens model 57C niet althans niet tijdig kan zien ....
Bedoeld is dat degene die over de rijbaan van de [b-straat] aan komt rijden dan niet kan zien dat er geen bord volgens model 57 c of 58c bij de "aansluiting" staat.
Dit is niet doorslaggevend: Het verkeer op de "[a-straat] dat deze straat verlaat om de [b-straat] op te rijden kan in ieder geval wél zonder enige moeite constateren dat er bij de "aansluiting" geen bord volgens model 58 c staat en zal daaruit licht concluderen dat die "aansluiting" qeen uitrit is.
Uit het vonnis blijkt niet dat de kantonrechter van oordeel is geweest dat de "aansluiting" zich voor de verkeersdeelnemers zowel in de [a-straat] als in de [b-straat] voordoet als een uitrit (waarbij dan niet alleen de constructie van belang is).
Ten aanzien van de verkeersdeelnemers in de [a-straat] overweegt de kantonrechter slechts (pag. 7 vonnis kantonrechter) dat zij er in elk geval op verdacht moeten zijn, dat er sprake is van een uitmonding die een uitrit is. Dit is onvoldoende. De uitmonding moet zich voor alle verkeersdeelnemers onmiskenbaar voordoen als een uitrit en als dat niet zo is, kan de uitmonding (of aansluiting) niet als een uitrit worden beschouwd, hoezeer die uitmonding ook op dezelfde wijze als de meeste uitritten geconstrueerd moge zijn. Uit het bovenbetoogde volgt dat de rechtbank een onjuiste opvatting heeft van het begrip "uitrit" althans dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de aansluiting in kwestie een uitrit in de zin der wet is.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Hof te Amsterdam teneinde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Te laste van de verdachte is bewezenverklaard:
dat hij op of omstreeks 1 november 1978 te [woonplaats] als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig (personenauto) daarmede de westelijke rijbaanhelft van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [b-straat] vanuit een uitrit is opgereden op een moment dat een op die weg in zuidelijke richting rijdend vierwielig motorvoertuig (personenauto) die uitrit reeds dicht was genaderd, waardoor de bestuurder van dat andere motorvoertuig, met dat andere voertuig, tegen dat door hem, verdachte, bestuurde voertuig is aangereden of gebotst, hebbende hij aldus bovenomschreven gedraging op een zodanige wijze uitgevoerd, dat hierdoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt.
Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. een ambtsedig proces-verbaal nr. 3153 van 10 november 1978, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en agent van gemeentepolitie te [woonplaats], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
dat zij een onderzoek hebben ingesteld naar de omstandigheden waaronder op 1 november 1978 te [woonplaats] een ongeval heeft plaats gevonden op de hoek van de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de [b-straat] en de [a-straat]; dat de [b-straat] te [woonplaats] loopt in de richting van noord naar zuid vice-versa;
dat de [a-straat] te [woonplaats] loopt in de richting van west naar oost vice-versa;
dat het kruispunt [b-straat]-[a-straat] een zogenaamd T-kruispunt is;
dat de rijbaan van de [b-straat] nabij bedoelde kruising ongeveer twaalf meter breed is en het trottoir een breedte van ongeveer zes meter heeft;
dat op het kruispunt het trottoir van de [b-straat] doorgetrokken is;
dat de uitmonding van de [a-straat] verhoogd is en dat de scheiding tussen het trottoir en de rijbaan van de [b-straat] uitgevoerd is met opritbanden;
dat de lengte van de opritbanden aan de zijde van de [b-straat] 8,5 meter bedraagt;
dat het trottoir voor de uitmonding van de [a-straat] een breedte van ongeveer zeven meter heeft en in zuidelijke richting naar een breedte van ongeveer 4,5 meter verloopt, welk verloop geschiedt over een afstand van ongeveer 4,5 meter, ofwel de rijbaanbreedte van de [a-straat];
dat de stand van de bij de aanrijding betrokken voertuigen op de bijgevoegde situatietekening is aangegeven zoals deze door hen, verbalisanten, is aangetroffen;
dat bij hun proces-verbaal is gevoegd een fotobijlage van de situatie ter plaatse; dat foto's 1,2 en 3 voorstellen de [a-straat] gezien in oostelijke richting (de aanrijroute van verdachte);
dat foto's 4 en 5 voorstellen de wegovergang tussen de [a-straat] en de rijbaan van de [b-straat];
dat foto 6 voorstelt de uitzichthoek van verdachte;
dat foto's 7 en 8 voorstellen de [b-straat] gezien in zuidelijke richting (de aanrijroute van [getuige]);
dat foto 9 voorstelt de uitzichthoek van [getuige];
dat foto's 10,11 en 12 voorstellen de betrokken situatie bij de kruising [a-straat]-[b-straat];
dat foto's 13 en 14 voorstellen de stand van de betrokken voertuigen.
B. de verklaring ter terechtzitting van de getuige [getuige], voor zover inhoudende:
dat hij op 1 november 1978 te [woonplaats] als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig (personenauto) in zuidelijke richting over de [b-straat] reed;
dat hij, toen aldus de kruising van de [b-straat] met de [a-straat] naderde;
dat hij, toen hij die kruising op ongeveer 10 meter genaderd was, zag dat een personenauto die [a-straat] in oostelijke richting bereed en eveneens die kruising naderde;
dat, alhoewel de bestuurder van die auto voor hem, [getuige], van rechts kwam, hij toen verwachtte, dat die bestuurder hem voorrang zou verlenen, omdat die bestuurder een uitrit verliet;
dat het trottoir van de [b-straat] op die kruising immers was doorgetrokken en was uitgevoerd met opritbanden;
dat hij, [getuige], toen met onverminderde snelheid die kruising opreed;
dat hij, op die kruising gekomen, zag dat die bestuurder zonder te stoppen, die kruising opreed;
dat hij die bestuurder toen al zo dicht was genaderd, dat hij ondanks krachtig remmen een aanrijding niet meer kon voorkomen;
dat zijn auto daardoor aan de rechtervoorzijde beschadigd werd.
C. de verklaring ter terechtzitting van de verdachte, voor zover inhoudende:
Op 1 november 1978 ben ik te [woonplaats] als bestuurder van een personenauto, gekentekend [kenteken], de westelijke rijbaanhelft van de [b-straat] opgereden, terwijl een in zuidelijke richting op de [b-straat] rijdende andere personenauto mij dicht was genaderd. Deze personenauto werd bestuurd door de hier aanwezige andere verdachte [getuige]. Bij het oprijden van de [b-straat] ben ik met de auto van [getuige] in botsing gekomen. Het linker achterportier van zijn auto werd daardoor beschadigd. Ik kwam uit de [a-straat] en ben over het doorgetrokken trottoir de [b-straat] opgereden.
D. de eigen waarneming van de Kantonrechter op de bij het hiervoor onder A genoemde proces-verbaal gevoegde foto's:
dat de [b-straat] is voorzien van een verhoogd tegeltrottoir;
dat dit trottoir ter hoogte van de uitmonding van de [a-straat] doorloopt;
dat de rijbaan van deze straat uit klinkers bestaat, die op dezelfde hoogte aansluiten aan de tegels van vorenbedoeld trottoir;
dat ter hoogte van de [a-straat] de verhoogde trottoirbanden langs de rijbaan van de [b-straat] zijn vervangen door schuine uitrittegels.
5. Beslissing op een gevoerd verweer
Kantonrechter en Rechtbank hebben het verweer van de verdachte, dat de uitmonding van de [a-straat] op de [b-straat] geen uitrit vormt maar er sprake is van een splitsing van twee wegen van gelijke rangorde waar de normale voorrangsregels gelden, verworpen op de navolgende gronden:
De omstandigheid dat de [a-straat] een voor het openbare verkeer openstaande weg is sluit niet de mogelijkheid uit, dat de uitmonding van deze straat op de [b-straat] als een uitrit moet worden beschouwd.
De vraag of er sprake is van een zijweg die tevens een uitrit is, moet beoordeeld worden aan de hand van een tweetal criteria:
1. wat is de functie van de zijweg;
2. hoe is de aansluiting gemaakt op de andere weg.
Deze criteria kunnen niet los van elkaar gezien worden, omdat het visuele aspect - "hoe ervaart de weggebruiker de zijweg" - weliswaar bij het tweede criterium van doorslaggevend belang is maar ook bij het eerste criterium niet zonder gewicht is.
De functie van de [a-straat] is die van een normale woonstraat, niet die van een weg die in even belangrijke mate een verbindingsweg is, bestemd voor verkeer, dat zijn bestemming elders heeft. De weg is een dwarsverbinding tussen de [b-straat] en [c-straat], beide ongeveer noord-zuid lopende.
De gemeente heeft, kennelijk op verzoek van de bewoners van de [a-straat] het karakter van woonstraat willen versterken en het karakter dat de weg niettemin enigszins als verbindingsweg heeft, daaraan willen ontnemen door zowel bij de [b-straat] als de [c-straat] de trottoirs van die straten te laten doorlopen.
Zonder twijfel is door deze maatregel de functie woonstraat onderstreept en zeer overheersend geworden. Daaraan doet niet af, dat de weg desondanks nog steeds gebruikt wordt door zogenaamd sluipverkeer. Dit verkeer wordt op de door de overheid voorgestane functie van de weg immers geattendeerd door de wijze waarop de aansluiting op genoemde andere straten is gemaakt.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat ook bij woonerven noch uitgesloten, noch verboden is, dat niet-bestemmingsverkeer daarvan gebruik maakt, terwijl toch de aansluiting van een woonerf op een dwarsstraat als een uitrit moet worden beschouwd, zoals hieronder nader zal worden uiteengezet.
De aanleg van de aansluiting doet van welke zijde men deze ook nadert denken aan een uitrit. Dat is in het bijzonder het geval wanneer men over de [b-straat] nadert en naast zich een doorlopend trottoir aantreft. Een dergelijke trottoir wekt immers de suggestie, dat de voetganger daarover zich vrij kan bewegen. En daarvan kan alleen sprake zijn als de wegen niet een splitsing vormen. In dit verband zij gewezen op het feit, dat ook een verlaagd trottoir bij een uitrit het karakter van trottoir niet verliest.
Ter hoogte van de [a-straat] waren de verhoogde trottoirbanden langs de rijbaan van de [b-straat] vervangen door uitrittegels, een benaming die zeer passend kan worden genoemd, waar zij de verbinding vormen tussen een verhoogd en betegeld weggedeelte en bovendien door hun constructie tot een geringe snelheid dwingen.
Langs de [a-straat] de [b-straat] naderende zal de weggebruiker, die eerstgenoemde straat hetzij aan het ene hetzij aan het andere einde in heeft moeten rijden het bijzondere van de situatie opmerken en er in elk geval op verdacht moeten zijn, dat er sprake is van een uitmonding, die een uitrit is. Hij moet immers een plaveisel overrijden, dat uitsluitend bij trottoirs wordt gebezigd om vervolgens via de uitrittegels de rijbaan van de [b-straat] te kunnen bereiken.
In de beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 15 september 1976 Stctr. hr. 179 zijn regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan een woonerf - voorzien van bord 57 c van bijlage II, behorende bij het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens - moet voldoen. Onder punt 6 staat dat de ingangen en uitgangen van het woonerf reeds door hun constructie als zodanig kenbaar dienen te zijn en, voorzover zij gebruikt kunnen worden door voertuigen, ook op duidelijk herkenbare wijze als inrit onderscheidelijk uitrit dienen te zijn uitgevoerd, waarbij bij voorkeur de trottoirbanden, zij het ter plaatse verlaagd, dient door te lopen.
In overeenstemming hiermede plegen de uitmondingen van woonerven op andere wegen te worden aangelegd op een wijze, die in vele gevallen niet afwijkt van de onderwerpelijke uitmonding.
Dat er dan sprake is van een uitrit kan gevoeglijk worden aangenomen.
Het feit nu, dat de [a-straat] niet een woonerf in de zin van artikel 88 a R.V.V. is achten Wij niet van beslissende betekenis. Belangrijker is, dat degene die over de rijbaan van de [b-straat] aan komt rijden, een eventueel bord volgens model 57 c niet althans niet tijdig kan zien, maar wel een aansluiting van een zijstraat ziet, die alle kenmerken heeft van een inrit naar een woonerf.
Terugkerende tot voormelde criteria zijn Wij van oordeel, dat de functie van de [a-straat] niet dwingt tot een bepaalde conclusie dat er al dan niet sprake is van een uitrit, maar dat de wijze waarop de aansluiting is geconstrueerd deze aansluiting tot een uitrit bestempelt.
6. Beoordeling van het eerste middel
Het in het middel gewraakte gedeelte van het hiervoren onder 4 sub A genoemde bewijsmiddel heeft weliswaar - zoals het middel terecht betoogt - onvoldoende feitelijke inhoud en is als zodanig ook niet redengevend voor het bewezenverklaarde, doch dit is in het kader van de wel voldoende feitelijke en redengevende inhoud der bewijsmiddelen van zodanig ondergeschikt belang, dat het niet gezegd kan worden een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg te staan. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het tweede middel
De aan het middel onder a blijkens de daarop gegeven toelichting ten grondslag liggende stelling dat het weggedeelte, dat de verbinding vormt tussen de [a-straat] en de [b-straat] in de gemeente [woonplaats], niet als een uitrit in de zin van artikel 16 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens kan worden aangemerkt, reeds omdat dit weggedeelte niet uitsluitend bestemd is om toegang te geven tot eerstgenoemde straat en de daaraan gelegen woonhuizen, kan niet als juist worden aanvaard.
De enkele omstandigheid dat genoemde [a-straat] (mede) bestemd is voor het doorgaande verkeer behoeft er immers niet aan in de weg te staan dat de uitmonding van die straat een andere voor het openbaar verkeer openstaande weg als een voor iedere verkeersdeelnemer ter plaatse duidelijk herkenbare wijze als uitrit als bedoeld in voormeld artikel 16 is uitgevoerd.
In de regel zal een uitmonding als waarvan in de onderhavige zaak sprake is reeds door zijn constructie voor iedere verkeersdeelnemer ter plaatse van welke kant hij ook nadert kenbaar zijn als uitrit in de zin van artikel 16 van genoemd reglement.
Bijzondere omstandigheden zouden tot een ander oordeel kunnen leiden doch dienaangaande is door Kantonrechter en Rechtbank niets vastgesteld en evenmin blijkt dat door de verdachte iets is aangevoerd wat als zodanige omstandigheid zou kunnen gelden.
Kantonrechter en Rechtbank hebben mitsdien het hiervoren onder 5 vermelde verweer terecht verworpen. Uit het vorenstaande volgt dat de klacht dat Kantonrechter en Rechtbank aan de in de telastelegging voorkomende term "uitrit", welke geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in meergemeld artikel 16 - op overtreding van welk voorschrift de steller van de telastelegging kennelijk heeft gedoeld - een onjuiste betekenis hebben toegekend en niet hebben beraadslaagd op de grondslag der telastelegging, niet opgaat.
Het voorgaande brengt tevens mede dat ook de - subsidiair naar voren gebrachte - klacht, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat meerbedoelde uitmonding een uitrit in de zin van meergemeld voorschrift is, tot falen is gedoemd. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 13 januari 1981.
Conclusie 13‑01‑1981
Inhoudsindicatie
1. Inhoud situatieschets niet vermeld; het proces-verbaal is in zoverre niet bruikbaar voor het bewijs, doch dit is van ondergeschikt belang; de bewijsmiddelen bevatten voldoende feitelijke inhoud en zijn redengevend. 2. Bij T-kruising doorlopend trottoir; uitrit in de zin van art. 16 RVV; grondslag van de tenlastelegging niet verlaten; toereikend bewijs.
JL
Nr. 72.237
Zitting 2 december 1980
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[requirant].
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank, behoudens enkele correcties bevestigend het vonnis van de Kantonrechter, requirant heeft veroordeeld terzake van "Vanuit een uitrit de weg oprijden op een zodanige wijze dat hierdoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt" (requirant zou vanuit een uitrit een voor het openbaar verkeer openstaande weg zijn opgereden met zijn auto, terwijl op die weg een andere auto die uitrit dicht genaderd was, waardoor een botsing ontstond enz.) tot een geldboete van f 51,-- (subsidiair 2 dagen hechtenis), tegen welk vonnis hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel 1 klaagt requirant erover, dat de voor het bewijs gebezigde passage uit het politie-proces-verbaal, waarin wordt gesteld, dat de stand van de voertuigen op de bijgevoegde situatietekening is aangegeven, zoals de voertuigen door de verbalisanten is aangetroffen onvoldoende feitelijke inhoud heeft, althans niet redengevend is, omdat nergens uit blijkt, wat er op die tekening was te zien. Het komt mij voor, dat requirant gelijk heeft. Inderdaad is deze mededeling, nu er verder niets bijkomt, zinloos. Vgl. H.R. 7 december 1965, N.J. 1966, no. 350, V.R. 1966, no. 35.
Ook middel 2 (primair) stellend, dat de rechters het begrip "uitrit", in de telastelegging kennelijk gebezigd in de zin zoals het voorkomt in art. 16 RVV, verkeerd hebben uitgelegd, gaat m.i. op. Het komt mij nl. voor, dat de rechters hier ten onrechte aannemen, dat onder uitrit ook reeds valt de enkele situatie, dat een voor het openbaar verkeer openstaande weg A, die voor de openbaar verkeer openstaande weg B een zijweg vormt, terwijl het trottoir van de weg B doorloopt, zij het dat ter hoogte van de aansluiting van de twee wegen de verhoogde trottoirbanden zijn vervangen door schuine uitrittegels. De omstandigheid, dat deze voorziening aan het verkeer op de weg B de indruk (schijn; vgl. conclusie O.M. vóór H.R. 13 februari 1979, N.J. 1979, nr. 256) geeft met een uitrit te maken te hebben, lijkt mij nog onvoldoende om de weg A ook werkelijk als een uitrit te rubriceren, omdat ik meen, dat ook het verkeer op de weg A deze indruk zou moeten hebben. Daartoe zouden er echter nog meer feitelijke typische uitritkenmerken, wijzende op de beperkte verkeersbestemming (H.R. 8 november 1977, V.R. 1978, no. 53) moeten zijn (bijv. dat het hier een doodlopende straat betrof met slechts weinig verkeer), terwijl het hier veeleer een verbindingsstraat tussen twee gewone wegen betreft. Dat laatste zou nog geen bezwaar behoeven te zijn, wanneer deze straat zou zijn aangewezen als woonerf, aangeduid door een bord volgens model 57c bijlage II RVV. De rechters hebben echter vastgesteld, dat dit juist niet het geval is, het betrof hier een informele woonerf-straat (die bovendien vrij druk bereden werd). Welnu, dan meen ik, dat men hier niet te maken heeft met een uitrit, maar (vermoedelijk) met een situatie, waarbij de automobilist komende uit weg A redelijkerwijze kan vermoeden, dat het verkeer rijdende op weg B niet zal rekenen op een gang van zaken, waarbij de normale voorrangsregeling als geldend tussen twee voor het openbaar verkeer openstaande wegen van toepassing is. Vgl. H.R. 5 april 1966, N.J. 1967, no. 355, V.R. 1966 no. 72 en H.R. 26 juni 1979, V.R. 1980, no. 10. Het komt er in de praktijk ook dan op neer, dat de uit weg A komende automobilist voorrang moet verlenen, maar dat is dan gebaseerd op de bijzondere situatie van de verbinding van beide wegen (die ten dele "de schijn" van een uitrit-situatie heeft), en het daarop afgestemde gedragspatroon van de automobilisten. Art. 25 WVW zou dan zijn overtreden. Vgl. H.R. 2 november 1954, N.J. 1955 no. 7, V.R. 1955 no. 3 betrekking hebbend op "ongeldig", toch wel feitelijk functionerende verkeersborden, thans "overbodig" is, nu verkeersborden niet meer formeel geldig hoeven te zijn. Vgl. o.m. H.R. 9 mei 1978, D.D. 78.191. Middel 2 (subsidiair) erover klagend, dat de rechters ten onrechte niet hebben vastgesteld, dat de betrokken verbinding zich voor alle verkeersdeelnemers onmiskenbaar voordeed als een uitrit, want dat slechts ten aanzien van automobilisten enz., die uit de "A-weg" kwamen werd gezegd, dat zij erop verdacht moesten zijn, dat er sprake was van een uitmonding die een uitrit was, acht ik eveneens gegrond. Inderdaad kan men stellen, dat het ontbreken van een bord 57 c de berijder van weg A eerder een indicatie geeft, dat hij met een formele uitrit niet te maken heeft (zij het dat wel bijzondere voorzichtigheid vereist is enz.; zie hiervoor). Vgl. o.m. H.R. 8 november 1977, N.J. 1978, no. 204.
De middelen aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te Amsterdam ten einde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,