HR, 25-11-1980, nr. 71969
ECLI:NL:HR:1980:AC7058
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-11-1980
- Zaaknummer
71969
- LJN
AC7058
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC7058, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC7058
ECLI:NL:PHR:1980:AC7058, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC7058
- Vindplaatsen
NJ 1981, 170 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1981, 170 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 25‑11‑1980
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. 1. Dood door schuld in het verkeer, art. 36 WVW 1935 (oud). Aanmerkelijke onvoorzichtigheid? 2. Meerdere slachtoffers t.g.v. één botsing. Meerdaadse samenloop, art. 57.1 Sr? 3. Gesteld gevolg van onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. 4. Niet bewezen verklaarde omstandigheid (alcoholgebruik) betrokken in strafmotivering. Ad 1. Verdachte, die ter plaatse goed bekend was, is ’s nachts in zijn auto op een vrij bochtige weg, met aan weerszijden ongeveer 1,50 meter brede bermen waarin bomen groeiden, met veel te hoge snelheid een bocht ingereden, waarna hij die bocht is “uitgevlogen” en tegen een boom is gebotst, ten gevolge waarvan drie inzittenden van zijn auto zijn overleden. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de botsing aan aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag van verdachte is te wijten. Ad 2. Hof heeft het bewezen verklaarde terecht gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”, aangezien het feit het meermalen veroorzaken van het in de wet omschreven gevolg, te weten de dood van een ander, oplevert. Ad 3. Stelling dat onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou leiden tot ontslag, mist feitelijke grondslag. Hof heeft geoordeeld en heeft ook heeft kunnen oordelen dat een dergelijk voornemen van de werkgever tot ontslag niet aannemelijk is geworden. Ad 4. Geen rechtsregel verbood het Hof het uit het onderzoek ttz. gebleken alcoholgebruik van verdachte in overwegingen t.a.v. strafoplegging te betrekken. Daaraan doet niet af dat niet was bewezen verklaard dat verdachte a.g.v. dat alcoholgebruik verkeerde in de toestand a.b.i. art. 26.2 WVW 1935 (oud).
25 november 1980
Strafkamer
Nr. 71.969 M
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een sententie van het Hoog Militair Gerechtshof van 23 april 1980 in
de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging vonnis van de Arrondissementskrijgsraad te Arnhem van 1 november 1979 - de beklaagde ter zake van aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes weken, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de beklaagde. Namens deze heeft mr. W.L. Leefers, advocaat te Amsterdam, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, althans de wet, en/of verzuim van vormen, welke op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven doordat het Hof het aan requirant te laste gelegde bewezen heeft verklaard zulks terwijl uit de door Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid,
dat door schuld van requirant hij als bestuurder van een motorvoertuig is gebotst tegen de in de dagvaarding bedoelde boom;
dat ter toelichting op dit middel diene, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid:
a. dat requirant voordat hij de plaats van het ongeval bereikte, over een smalle weg is gereden mot bomen, waarin zich een aantal, scherpe bochten bevindt;
b. dat requirant deze bochtige weg zonder moeilijkheden heeft gevolgd;
c. dat in de bocht, waar het ongeval is geschied, een zijweg uitloopt, op welke T-kruising zich steenslag bevond;
d. dat de waarneming van getuige [getuige] niet juist kan zijn, aangezien men in een bocht van 90° niet een auto kan zien naderen, die bovendien aan het zicht onttrokken is door een rij met bomen;
e. dat uit de bewijsmiddelen niets kan worden afgeleid omtrent de wijze van rijden van requirant zodat ook niet daaruit afgeleid kan worden dat hij schuldig is aan de dood van 3 mede-inzittenden van zijn motorvoertuig.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, althans van de wet dat de opgelegde straf in overeenstemming is met de bijzondere redenen die tot de straf hebben geleid;
dat ter toelichting op dit middel diene, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, ondermeer uit hetgeen op de zitting naar voren is gebracht door requirant, dat hij in een klein dorp woont waar hij steeds met het ongeval wordt geconfronteerd.
Een gevangenisstraf met de reeds zware straf, die hij reeds sinds het ongeval ondergaat door de houding van zijn dorpsgenoten, zou redelijkerwijze niet meer door requirant te dragen zijn.
Bovendien zou een gevangenisstraf en onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid leiden tot ontslag, hetgeen in de huidige economische toestand voor requirant een extra strafverzwaring betekent.
III. Bewezen is verklaard door het Hoog Militair Gerechtshof dat het aan de schuld van requirant is te wijten dat bij de gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, een ander gedood is, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt, meermalen gepleegd.
De betekenis van de kwalificatie "meermalen gepleegd" kan betrekking hebben op a) de verwijtbaarheid aan de dood van een ander, b) het botsen met de auto.
ad a. Meermalen plegen heeft geen andere betekenis dan het achtereenvolgens plegen van eenzelfde handeling. Bij de botsing hebben gelijktijdig 3 mede-inzittenden van de auto van requirant zodanige verwondingen opgelopen, dat zij daaraan zijn overleden.
Derhalve kan de kwalificatie "meermalen gepleegd' geen betrekking hebben op het schuldig zijn aan de dood, door requirant.
ad b. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan slecht worden afgeleid dat requirant eenmaal met zijn auto is gebotst, zodat ook hierop de kwalificatie "meermalen gepleegd" geen betrekking kan hebben.
IV. Het Hof overweegt dat niet bewezen is dat requirant alcohol gebruikt heeft, zodanig dat requirants bloed meer dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed bevatte.
In een latere overweging acht het Hof de omstandigheid dat requirant alcohol houdende drank gebruikt heeft doorslaggevend voor de noodzaak een vrijheidsstraf op te leggen.
Deze overwegingen zijn met elkaar in strijd, zodat het Hof in redelijkheid niet tot het opleggen van een vrijheidsstraf heeft kunnen komen.
V. De Werkgever heeft in de overgelegde brief verklaard dat requirant ontslagen zal worden, wanneer de rijbevoegdheid onvoorwaardelijk ontzegd wordt. De eufemistische bewoordingen waarin de verklaring van de werkgever gesteld is, kunnen niet afdoen aan het feit dat het Hof niet heeft kunnen oordelen dat géén ontslag zou volgen".
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en enige der gebezigde bewijsmiddelen
Bij inleidende dagvaarding is aan beklaagde telastegelegd voor zover in cassatie van belang:
“dat hij op of omstreeks 30 juli 1978 in de gemeente Zuidwolde (provincie Drenthe), als bestuurder van een auto, in elk geval een motorrijtuig, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of onoplettend en/of met te hoge snelheid, daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Linderweg, terwijl hij verkeerde in zodanige toestand na het gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek 0,58 milligram, in elk geval meer dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, en wel zodanig dat hij in of vlak na een in die weg gelegen bocht naar links de rijbaan niet heeft gevolgd, maar die bocht is "uitgevlogen" en/of door slippen of schuiven geheel of deels van de rijbaan is afgeraakt en tegen een in de rechter berm staande boom is gebotst of aangereden, tengevolge waarvan aan zijn beklaagdes schuld bij gelegenheid van die botsing of aanrijding te wijten is geweest, dat twee inzittenden van zijn voertuig terplaatse van dat ongeval aan bekomen letsel overleden en een derde inzittende enkele uren later in een ziekenhuis aan het bekomen letsel is overleden, zijnde de dood van die inzittenden door die botsing of aanrijding veroorzaakt".
Hiervan is bewezenverklaard:
"dat hij op 30 juli 1978 in de gemeente "Zuidwolde (provincie Drenthe), als bestuurder van een auto aanmerkelijk onvoorzichtig en met te hoge snelheid daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Linderweg en wel zodanig dat hij in een in die weg gelegen bocht naar links de rijbaan niet heeft gevolgd, maar die bocht is “uitgevlogen” en door schuiven deels van de rijbaan is afgeraakt en tegen een in de rechter berm staande boom is gebotst tengevolge waarvan aan zijn beklaagdes schuld bij gelegenheid van die botsing te wijten is geweest, dat twee inzittenden van zijn voertuig ter plaatse van dat ongeval aan het bekomen letsel overleden en een derde inzittende enkele uren later in een ziekenhuis aan het bekomen letsel is overleden, ziende de dood van die inzittenden door die botsing veroorzaakt".
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring van de beklaagde voor de Officier-Commissaris, onder meer inhoudende:
"Op 30 juli 1978 heb ik in de gemeente Zuidwolde in de provincie Drenthe als bestuurder gereden met een motorvoertuig, een personenauto, over de Linderweg. Op de Linderweg ben ik opgebotst tegen een boom in de rechterberm. Als gevolg van deze botsing zijn twee inzittenden van mijn auto aan daardoor bekomen letsel ter plaatse overleden en is een derde inzittende enkele uren later aan het daardoor opgelopen letsel overleden in een ziekenhuis. Ik kwam regelmatig langs de plaats waar het ongeval gebeurde. Ik ben daar goed bekend. Voor ik op 30 juli met mijn auto ging rijden had ik bier gedronken".
B. een ambtsedig proces-verbaal nr. M 110/734/78 van 24 augustus 1978 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voor zover inhoudende :
1. als relaas van verbalisanten
"Naar aanleiding van het hierna omschreven ongeval, hebben wij op 30 juli 1978 een onderzoek ingesteld, waarbij door ons het volgende is bevonden: Het ongeval vond plaats te omstreeks 01.10 uur op 30 juli 1978 op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Linderweg, gelegen in de gemeente Zuidwolde (Drenthe). De Linderweg is een vrij bochtige weg met rechte weggedeelten daartussen van 2 à 3 kilometer. Aan weerszijden van de rijbaan liggen ongeveer 1.50 meter brede bermen, waarin bomen groeien. Deze bomen staan gemiddeld een halve meter van de rijbaanrand. Er geldt een maximumsnelheid van 80 km/uur. Het ongeval vond plaats, gezien de rijrichting van betrokkene, bij het uitkomen van een in deze weg gelegen bocht naar links. Het verloop van deze bocht is ongeveer 110°, over een afstand van ongeveer 90 meter. Bij het uitkomen van deze bocht, zagen wij dat de eerste in de noordelijke berm staande boom aan de onderzijde ontschorst was. Westelijk van deze boom zagen wij, op een afstand van 10 meter een totaal vernielde personenauto staan. Wij zagen in de berm [betrokkene 1] en [betrokkene 2] liggen. De ter plaatse aanwezige arts, dr. MEYBOQM, verklaarde ons, dat beide personen waren overleden. Dr. MEYBOOM verklaarde ons dat twee personen, een jonge man en een jonge vrouw, waren overgebracht naar het ziekenhuis te Zwolle. Zij bleken ons te zijn, de bestuurder, [verdachte] , en [betrokkene 3] , welke laatstgenoemde kort na aankomst in het ziekenhuis op genoemde datum aan de verwondingen is overleden. Vanaf de boom tot de plaats waar de auto tot stilstand was gekomen, zagen wij enkele korte wringsporen, bestaande uit rubberafzetting op het wegdek. Vanaf 18 meter voor de boom zagen wij in de noordelijke berm vanaf de rijbaanrand een rij/wringspoor. Dit spoor ging vanaf de rijbaanrand recht op de boom aan".
2. als verklaring van [getuige] :
"Op 30 juli 1978 reed ik als passagier in een personenauto over de Linderweg, komende uit Zuidwolde. Uit tegenovergestelde richting zag ik een auto aankomen. Ik zag dat die auto met veel te hoge snelheid de bocht door kwam rijden. Ik zag dat die auto tegen een boom botste. Op het moment van de botsing waren wij op een afstand van ongeveer 100 tot 150 meter van de bocht. Bij de verongelukte auto zag ik drie mensen liggen. Die mensen leken mij zeer ernstig gewond. Later ontdekte ik een vierde persoon".
5. Beoordeling van het eerste middel
Het Hof heeft uit de inhoud der vorenweergegeven bewijsmiddelen geredelijk kunnen afleiden dat de botsing aan beklaagdes aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag te wijten is.
In het bijzonder heeft het Hof zulks kunnen afleiden uit het relaas van de verbalisanten, voor zover inhoudende dat het ongeval plaats vond bij nacht op een vrij bochtige weg, met aan weerszijden ongeveer 1.50 meter brede bermen waarin bomen groeien, bij het uitkomen van een in die weg gelegen bocht waarvan het verloop ongeveer 110° was, bezien in samenhang met de verklaring van de beklaagde dat hij ter plaatse goed bekend was en de verklaring van [getuige] dat hij zag dat beklaagdes auto met veel te hoge snelheid de bocht kwam inrijden.
Het middel bestrijdt dit onder a, b en c tevergeefs met een beroep op feiten en omstandigheden waaromtrent door het Hof niets is vastgesteld.
Voor zover het middel onder d betoogt, dat de getuige [getuige] in de bocht beklaagdes auto niet heeft kunnen zien naderen, faalt het eveneens wegens gemis aan feitelijke grondslag.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het derde middel
Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als "meermalen gepleegd" aangezien het oplevert het meermalen veroorzaken van het in de wet omschreven gevolg, te weten de dood van een ander.
Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel Ten aanzien van de strafoplegging heeft het Hof overwogen:
"dat het Hof op grond van de gepleegde feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan, met name de omstandigheid dat de beklaagde is gaan rijden na gebruik van alcoholhoudende drank alsmede in de zeer fatale gevolgen, die de bewezen verklaarde wijze van rijden van beklaagde heeft gehad, geen vrijheid heeft kunnen vinden de aan beklaagde op te leggen hoofdstraf te beperken tot een geldboete en een voorwaardelijke gevangenisstraf, doch van oordeel is dat hier een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bijkomende straf, beide van na te melden duur, dienen te worden opgelegd".
De notulen der terechtzitting vermelden in dit verband:
"De raadsman overhandigt het Hof een brief van de werkgever van de beklaagde en verzoekt het Hof, zo het zou overwegen een ontzegging uit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen, gelet op de inhoud van deze brief slechts een voorwaardelijke ontzegging toe te passen, daar de beklaagde door zijn werkgever zal worden ontslagen indien een onvoorwaardelijke ontzegging wordt opgelegd".
Het Hof heeft daaromtrent nog overwogen:
"dat het Hof termen aanwezig acht de beklaagde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen onvoorwaardelijk te ontzeggen, waarbij het Hof het verweer dat de beklaagde door zijn werkgever zal worden ontslagen indien een onvoorwaardelijke ontzegging wordt opgelegd, passeert nu een dergelijk voornemen van de werkgever noch door de aan het Hof overhandigde brief noch overigens uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden".
Voor zover het tweede middel betoogt, dat een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou leiden tot ontslag, mist het feitelijke grondslag aangezien het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijk voornemen van de werkgever tot ontslag niet aannemelijk is geworden; anders dan het vijfde middel wil, heeft het Hof aldus kunnen oordelen.
Voor het overige faalt het tweede middel aangezien het een beroep doet op feiten en omstandigheden waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld.
De middelen treffen derhalve geen doel.
8. Beoordeling van het vierde middel
Het Hof heeft de beklaagde vrijgesproken van het niet bewezen gedeelte der telastelegging, zoals hiervoor onder 4 weergegeven.
Ten aanzien van de strafoplegging heeft hét Hof overwogen als hiervoor onder 7 weergegeven.
Geen rechtsregel verbood het Hof het uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken alcoholgebruik van beklaagde in de overwegingen ten aanzien van de strafoplegging te betrekken, ook al was niet bewezenverklaard dat de beklaagde als gevolg van dat alcoholgebruik verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet.
Ook dit middel faalt derhalve.
9. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden,
terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
10. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Wijnholt, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 25 november 1980.
Conclusie 14‑10‑1980
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. 1. Dood door schuld in het verkeer, art. 36 WVW 1935 (oud). Aanmerkelijke onvoorzichtigheid? 2. Meerdere slachtoffers t.g.v. één botsing. Meerdaadse samenloop, art. 57.1 Sr? 3. Gesteld gevolg van onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. 4. Niet bewezen verklaarde omstandigheid (alcoholgebruik) betrokken in strafmotivering. Ad 1. Verdachte, die ter plaatse goed bekend was, is ’s nachts in zijn auto op een vrij bochtige weg, met aan weerszijden ongeveer 1,50 meter brede bermen waarin bomen groeiden, met veel te hoge snelheid een bocht ingereden, waarna hij die bocht is “uitgevlogen” en tegen een boom is gebotst, ten gevolge waarvan drie inzittenden van zijn auto zijn overleden. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de botsing aan aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag van verdachte is te wijten. Ad 2. Hof heeft het bewezen verklaarde terecht gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”, aangezien het feit het meermalen veroorzaken van het in de wet omschreven gevolg, te weten de dood van een ander, oplevert. Ad 3. Stelling dat onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou leiden tot ontslag, mist feitelijke grondslag. Hof heeft geoordeeld en heeft ook heeft kunnen oordelen dat een dergelijk voornemen van de werkgever tot ontslag niet aannemelijk is geworden. Ad 4. Geen rechtsregel verbood het Hof het uit het onderzoek ttz. gebleken alcoholgebruik van verdachte in overwegingen t.a.v. strafoplegging te betrekken. Daaraan doet niet af dat niet was bewezen verklaard dat verdachte a.g.v. dat alcoholgebruik verkeerde in de toestand a.b.i. art. 26.2 WVW 1935 (oud).
No. 71.969 M
Mr. Biegman-Hartogh
Zitting 14 oktober 1980
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Req. is terzake van aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt, meermalen gepleegd, door het H.M.G. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes weken met ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van twee jaren. Namens req. is van deze sententie beroep in cassatie ingesteld, en bij schriftuur zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen die bij pleidooi ter zitting van Uw Raad nog nader zijn toegelicht en aangevuld. Ik bespreek eerst de twee middelen die in de schriftuur zijn neergelegd en vervolgens die uit het pleidooi.
Het eerste middel betoogt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde niet kon worden afgeleid, met name voor wat betreft de schuld aan de botsing. Daartoe voert req. aan dat de waarneming van de getuige [getuige] niet juist kan zijn, aangezien men in een bocht van 90 niet een auto kan zien naderen die bovendien aan het zicht onttrokken is door een rij bomen, en dat overigens uit de bewijsmiddelen niets blijkt omtrent de wijze van rijden van req., zodat daaruit zijn schuld niet kon worden afgeleid.
Het middel komt mij ongegrond voor. Het is mij niet duidelijk waarom men, komende uit tegengestelde richting, niet een auto kan zien aankomen die met veel te hoge snelheid de bocht door komt rijden. Mij schijnt het zelfs toe dat de snelheid van een auto gemakkelijker kan worden geschat indien men schuin opzij tegen de rijrichting aankijkt, dan wanneer men zich recht tegenover de naderende auto bevindt. Dat de betreffende bocht een hoek van 90 vormde, heeft het Hof niet vastgesteld; het relaas van verbalisanten vermeldt een bocht van ongeveer 110 , De zich op flinke onderlinge afstand bevindende stammen van bomen waarvan het loof pas ver boven het dak van een auto begint, kunnen het zicht op het lichtschijnsel van de koplampen van de wagen (het was immers nacht, zoals het Hof heeft vastgesteld) niet hebben belemmerd, zie de foto's behorende bij het voor het bewijs gebezigde aepv no. M 110/734/78. Derhalve heeft het Hof, mede gezien de enorme kracht waarmee, blijkens de gevolgen ervan, de botsing van de auto tegen de boom plaatsvond, de te hoge snelheid van rijden van req. geredelijk kunnen aannemen.
Voorts bleek uit het, in bovenvermeld aepv opgenomen, relaas van verbalisanten en uit de ter zitting afgelegde verklaring van de beklaagde: dat de weg waar het ongeval gebeurde een vrij bochtige weg met rechte weggedeelten daartussen is, met aan weerszijden van de rijbaan bomen op ongeveer een halve meter afstand van de rijbaanrand; dat beklaagde daar regelmatig langs kwam en er goed bekend was, en dat hij alvorens die avond te gaan rijden bier had gedronken. Op grond van deze feiten en omstandigheden, te weten: het na drankgebruik met te hoge snelheid in het donker over een bochtige weg rijden, terwijl req. die ter plaatse bekend was, kon voorzien welke fatale gevolgen, gelet op de langs de weg staande bomen, een foute manoeuvre aldaar zou kunnen hebben, heeft het Hof m.i. geredelijk de schuld van req. aan de botsing kunnen aannemen. Zie over het schuldbegrip in dit verband H.H. 16-12-1975 N.J. 1976, 188 pet de leerzame conclusie van de A-G Remmelink en de noot van Th.W. van Veen, H.R. 4-12-1979 80.075 N.J. 1980, 151 net de uitvoerig gedocumenteerde conclusie van de A-G Haak (m.b.t. het subs, onderdeel van het middel), waaraan thans nog kan worden toegevoegd H.R. 11-12-1979 D.D. 80.086 N.J. 1980, 163 middel II.
Eet tweede middel klaagt dat de opgelegde straf niet in overeenstemming is met de bijzondere redenen die tot de straf hebben geleid, waaruit Ik begrijp dat req. de hem opgelegde straf te zwaar vindt, gezien: a) de straf, gelegen in de houding van zijn dorpsgenoten jegens hem; b) de strafverzwaring doordat de hem opgelegde straffen tot ontslag uit zijn werkkring leiden terwijl (dit is aangevoerd bij pleidooi) het Hof op grond van de brief van de werkgever van req. niet heeft kunnen oordelen dat géén ontslag zou volgen.
Ook dit middel faalt m.i. De sub a) vermelde omstandigheid is, voor zover uit de stukken blijkt, niet bij Krijgsraad of Hof aan de orde gesteld, en kan, als van feitelijke aard, niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Onderdeel b) van dit middel mist naar mijn mening feitelijke grondslag, aangezien het Hof heeft geoordeeld - en op grond van voormelde brief ("Wanneer [verdachte] geen rijbevoegdheid meer heeft, moeten wij i.v.m. zijn werk andere maatregelen treffen") geredelijk heeft kunnen oordelen - dat een dergelijk voornemen van de werkgever niet aannemelijk is geworden.
Het derde middel. bij pleidooi voorgedragen, komt vergeefs op tegen de door het Hof aan de kwalificatie van het delict toegevoegde woorden "meermalen gepleegd". Req. meent dat deze term geen andere betekenis heeft dan: "het achtereenvolgens plegen van eenzelfde handeling". Hij miskent daarbij, naar het mij voorkomt, dat ook bij eenzelfde handeling een meervoud van verboden gevolgen mogelijk is, zie Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 4 en 5 ad art. 55 Sr. en de in Cremers Wetboek van Strafrecht onder art. 55 genoteerde arresten.
Het vierde middel acht tegenstrijdigheid aanwezig tussen 's Hofs vrijspraak van het telastegelegde "verkeren in zodanige toestand na het gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed .... meer dan 0,5 o/oo bleek te zijn", en het voor de strafoplegging in aanmerking nemen van de omstandigheid dat beklaagde is gaan rijden na gebruik van alcoholhoudende drank. Yan enige tegenstrijdigheid is hier echter m.i. geen sprake, nu de vrijspraak slechts betrekking heeft op het alcoholgehalte van het bloed van meer dan 0,5 o/oo en niet op het feit dat beklaagde alcohol had gebruikt.
Haar ik geen van de middelen gegrond acht, oconcludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden