HR, 05-02-1980, nr. 71109
ECLI:NL:PHR:1980:AB9449
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-02-1980
- Zaaknummer
71109
- LJN
AB9449
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AB9449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AB9449
ECLI:NL:PHR:1980:AB9449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AB9449
- Vindplaatsen
NJ 1980, 300 met annotatie van Th.W. van Veen
M en R 1980, p. 171 (nr. 1) met annotatie van F.J. Meijer Drees
NJ 1980, 300 met annotatie van Th.W. van Veen
M en R 1980, p. 171 (nr. 1) met annotatie van Th.W. van Meijer Drees
Uitspraak 05‑02‑1980
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Economische zaak. Vrijspraak vennootschap t.z.v. niet doen van aangifte op het moment dat in fabriek een gasammoniakuitbraak plaatsvindt, art. 42 jo. 92 Wet inzake Luchtverontreiniging. Betekenis bestanddeel “te duchten” a.b.i. art. 42 Wet inzake Luchtverontreiniging. Dreigde lucht door gasuitbraak zodanig te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid te duchten was? Rb heeft haar ontkennende antwoord op deze vraag mede heeft gebaseerd op de door haar vastgestelde duur van gasuitbraak (circa 25 minuten). Nu Rb buiten beschouwing heeft gelaten of reeds t.t.v. optreden van in tll. bedoeld voorval de maximale tijdsduur van verhoogde ammoniakuitworp vaststond, moet reeds op die grond worden geoordeeld dat Rb bij haar beslissing is uitgegaan van onjuiste (met wet strijdige) opvatting van termen ‘’zodanig (...) dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was’’, die in tll. kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan overeenkomstige termen in art. 42 Wet inzake luchtverontreiniging. Blijkens bewoordingen van art. 42 Wet inzake de luchtverontreiniging, plaatsing ervan aan begin van Hoofdstuk V (‘’voorzieningen in geval van bijzondere omstandigheden’’) en Memorie van Toelichting bij desbetreffend wetsontwerp, strekt dit artikel er immers toe te verzekeren dat bij optreden van de in art. bedoelde dreiging ‘’onverwijld’’ de in art. bedoelde maatregelen worden genomen en dat van het voorgevallene en van genomen maatregelen ‘’terstond’’ aangifte wordt gedaan, een en ander teneinde bevoegde commissaris van Koningin in staat te stellen te beoordelen of er aanleiding is tot nemen van één van de in de daaropvolgende artikelen voorziene maatregelen. Deze strekking brengt mee dat er sprake is van de in art. bedoelde situatie, te weten dat ‘’lucht zodanig (...) dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten is’’ zodra o.g.v. gegevens waarover meldingsplichtige beschikt t.t.v. optreden van het in art. bedoelde ‘’ongewoon voorval’’ in redelijkheid moet worden geoordeeld dat aanzienlijke kans bestaat dat ‘’ongewoon voorval’’ tot aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade opleverende luchtverontreiniging zal leiden. Door bij haar beslissing buiten beschouwing te laten vraag over welke gegevens ter beoordeling van omvang van dreiging verdachte beschikte t.t.v. optreden van het in tll. bedoelde voorval, heeft Rb mitsdien grondslag van tll. verlaten, zodat zij verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd. Volgt vernietiging en verwijzing.
5 februari 1980
Strafkamer
Nr. 71.109
R.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 8 mei 1979 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Kantonrechter te Sittard van 5 december 1978 waarbij de verdachte is vrijgesproken van het haar telastegelegde.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement Maastricht. Deze heeft het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
‘’Schending en of verkeerde toepassing van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 42, lid 1 en 2, van de Wet inzake de luchtverontreiniging, in elk geval schending van het recht, daar de rechtbank bij haar beraadslaging is uitgegaan van een onjuiste en met de wet strijdige opvatting van de in de tenlastelegging voorkomende woorden ‘’te duchten’’, hebbende de rechtbank mitsdien haar beslissing niet gegeven op de grondslag van de tenlastlegging en zijnde derhalve de bij dat vonnis gegeven vrijspraak geen vrijspraak in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering. Ter toelichting geeft requirant het volgende te kennen. De rechtbank heeft bij de definiëring van de in de tenlastelegging voorkomende woorden ‘’te duchten’’ aansluiting gezocht bij de leer van de adequate veroorzaking waar zij stelt in haar vonnis: ‘’dat naar het algemeen spraakgebruik ‘’te duchten’’ betekent ‘’gevreesd moet worden’’; dat zulks naar het oordeel van de Rechtbank dient te worden verstaan in de objectieve zin, derhalve in die zin dat hetgeen gevreesd moet worden naar algemene ervaringsregelen redelijkerwijs voorzienbaar is;’’. Dit zal echter beoordeeld dienen te worden naar de situatie op het moment van het ‘’ongewone voorval’’, waarvan sprake is in artikel 42 lid 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, zelf of terstond daarna.
Een andere opvatting is strijdig met de eveneens in artikel 42, lid 1, van die wet voorkomende woorden ‘’dreigen’’, ‘’gevaar’’ en ‘’te duchten’’, welke woorden alle een in de toekomst gelegen verwachting inhouden. Een andere opvatting is evenzeer onverenigbaar met de in artikel 42, lid 2, van die wet neergelegde verplichting om ‘’terstond’’ aangifte van het voorgevallene te doen bij de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak gelegen is, en voorts met de ratio van deze bepaling die kennelijk beoogt de bevoegde autoriteiten in een zo vroeg mogelijk stadium omtrent het voorgevallene te informeren teneinde hen in staat te stellen de eventueel door hen noodzakelijk geachte maatregelen te treffen. Door toepassing van een post hoc redenering - waarbij de rechtbank niet is uitgegaan van de feiten en omstandigheden die bekend waren op het moment van het ‘’ongewone voorval’’ of terstond daarna, doch haar beslissing met name heeft gebaseerd op hetgeen eerst achteraf is vastgesteld - heeft de rechtbank een met artikel 42, lid 1 en 2, van de Wet inzake de luchtverontreiniging onverenigbare inhoud gegeven aan de woorden ‘’te duchten’’ en mitsdien niet beraadslaagd op de ware grondslag van de tenlastelegging.’’
De raadsman van verdachte, Mr Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Haak heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Telastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak
Aan de verdachte is telastegelegd:
‘’dat zij op of omstreeks 20 mei 1977 in de gemeente Sittard althans in het gerechtelijk arrondissement Maastricht niet heeft voldaan aan haar verplichting om, toen, in een door haar, verdachte, geëxploiteerde Melaminefabriek in elk geval in een door haar, verdachte, geëxploiteerde inrichting, vallende onder de werking van de Wet inzake de Luchtverontreiniging, welke inrichting geheel of in hoofdzaak in de gemeente Sittard is gelegen, tengevolge van een breuk in elk geval van een storing in een veerveiligheid een gasammoniakuitbraak had plaatsgevonden ten gevolge van welk ongewoon voorval de lucht zodanig was of dreigde te worden verontreinigd, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was, daarvan aangifte te doen bij de burgemeester van de gemeente Sittard en/of de burgemeester van de gemeente Geleen en/of Beek en/of Stein en/of Elsloo en/of Urmond, in elk geval bij de burgemeester als bedoeld in artikel 42 lid 2 van de Wet op de luchtverontreiniging’’;
De Rechtbank heeft de vrijspraak daarvan als volgt gemotiveerd:
‘’dat de Rechtbank, evenals de Kantonrechter, niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, nu ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vaststaan dat tengevolge van het onderhavige voorval de lucht zodanig was of dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was;
...
dat de Rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld heeft gezien, welke betekenis dient te worden gehecht aan de woorden ‘’te duchten’’, voorkomende in artikel 42 lid 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging; dat met betrekking tot de betekenis van die woorden noch in de wet noch in de wetshistorie voldoende aanknopingspunten te vinden zijn; dat naar het algemeen spraakgebruik ‘’te duchten zijn’’ betekent ‘’gevreesd moeten worden’’; dat zulks naar het oordeel van de Rechtbank dient te worden verstaan in objectieve zin, derhalve in die zin, dat hetgeen gevreesd moet worden naar algemene ervaringsregelen redelijkerwijs voorzienbaar is; dat ter terechtzitting is gebleken: dat op 20 mei 1977 in de Melaminefabriek van verdachte te Sittard, waar uit de grondstof ‘’ureum’’ onder een druk van 6 atmosfeer in de met veerveiligheden beveiligde leidingen, in aanwezigheid van gasvormig ammoniak, melamine wordt vervaardigd, een verhoogde uitstoot van naar schatting 3,3 tot 5,5 ton ammoniak heeft plaatsgevonden in de open lucht door het breken van een veer in een veerveiligheid; dat om + 14.35 uur door het bedieningspersoneel een ongebruikelijk snelle drukdaling is opgemerkt in de procesdruk van 6 naar 4,5 atmosfeer, waarvan een ernstige lekkage in een van de veerveiligheden, die alle zijn aangesloten op de centrale schoorsteen met een hoogte van + 35 m., de oorzaak moest zijn; dat de veerveiligheid van de ammoniakcirculatiecompressor, bestaande uit een klep, die met behulp van een veer in gesloten toestand wordt gehouden, aan de afvoerzijde warm was hetgeen een duidelijke aanwijzing was voor lekkage, waarna de reservecompressor is gestart en de druk steeg tot ruim 5,5 atmosfeer, om enige tijd later opnieuw terug te vallen; dat vervolgens de overige veiligheden zijn gecontroleerd en is overgeschakeld op de reserve-veiligheid, waardoor de storing om + 15.00 uur definitief is opgeheven; dat na demontage van de veerveiligheid bleek dat de zich hierin bevindende veer was gebroken en deze veer vervolgens voor een onderzoek naar de oorzaak van de breuk is overgebracht naar de Afdeling Materiaal en Corrosie Onderzoek van verdachte; dat op 1 juni 1977 de wachtmeester der Rijkspolitie [verbalisant] heeft gezien, dat langs de openbare weg, de Oude Postbaan, te Stein ter hoogte van het spoorwegviaduct, de groenvoorziening langs deze weg was beschadigd, dat bomen, struiken en andere planten, staande ter weerszijden van deze weg, zuidelijk van voormeld viaduct, verdord waren en dat een groot gedeelte van de bladeren van vele bomen was afgevallen, welke beschadigingen zich voortzetten in westelijke richting tot in de bebouwde kom van de gemeente Stein; dat blijkens verklaringen van getuigen o.m. planten, bloemen en de bladeren van een 30-tal bomen zijn verdord, terwijl ook het gras in een weiland was aangetast; dat in het bedrijf van verdachte een aantal rapporten zijn uitgebracht o.m. door Ir. [betrokkene 1] d.d. 17 juni 1977 nr. 57-GOP-77 betreffende de verhoogde ammoniak-uitworp, waarin o.m. de breuk wordt toegeschreven aan ‘’waterstofbrosheid’’ als gevolg van de uitwendige corrosie van de veer, hetgeen wordt bevestigd in het rapport van [betrokkene 2] van de Afdeling Materiaal en Corrosie Onderzoek van verdachte van 12 oktober 1977 no. Rs. 998246–77-MCO; dat Dr. [betrokkene 3], chef groep Luchtverontreiniging van verdachte in het rapport d.d. 10 juni 1977 no. 8993 CRO-MR2, een berekening heeft gemaakt van de te verwachten ammoniakconcentratie op grondniveau rekening houdende met de ten tijde van de uitstoot heersende weersomstandigheden en er van uitgaande dat de veiligheid met volle capaciteit heeft afgeblazen; dat hij hierbij is uitgegaan van de zogenaamde E(enmalige) P(opulatie) E(xpositie) L(imiet)-waarde zijnde volgens het rapport die concentratie, die de gehele bevolking gedurende een bepaalde korte tijd kan verdragen zonder schadelijke gevolgen te ondervinden; dat hij tot de conclusie is gekomen, dat de EPEL-waarde niet is overschreden en dat derhalve aan mensen geen persoonlijke schade is toegebracht; dat de landbouwdeskundige [betrokkene 4] van de groep Landbouw en Toxiciteit van verdachte in het rapport van 15 juni 1977 no. CRO IS 77 09270 MR2 heeft verklaard met betrekking tot een onderzoek naar de plantenschade en het herstelvermogen daarvan, dat uit diens eigen waarnemingen is gebleken, dat in het meest aangetaste gebied met ernstige schade reeds na veertien dagen een vlot herstel van de bladvorming is opgetreden en dat naar schatting twee maanden na de gasuitbraak, 95% van de vegetatie in het getroffen gebied zal zijn hersteld; dat voornoemde rapporten weliswaar in het bedrijf van verdachte zelf zijn uitgebracht doch dat de Rechtbank daarin geen omstandigheid ziet om de objectiviteit en de juistheid ervan in twijfel te trekken, te meer niet nu die rapporten door het Openbaar Ministerie in het geding zijn gebracht; dat de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting aannemelijk heeft gemaakt dat de geclaimde en door verdachte aan derden betaalde schade aan gewassen ƒ 1967,- heeft bedragen; dat de Rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel is, dat de lucht niet zodanig verontreinigd is geweest, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade is ontstaan; dat, bij de berekening van de uitstoot van het ammoniakgas ervan is uitgegaan dat de veiligheid steeds met volle capaciteit heeft afgeblazen, hetgeen hoogstwaarschijnlijk, gelet op het vermelde verloop van de procesdruk, niet het geval is geweest; dat derhalve niet valt in te zien, dat de gevolgen van de gasuitstoot ernstiger geweest zouden kunnen zijn dan zij zich in casu hebben voorgedaan; dat daarom niet gezegd kan worden dat naar algemene ervaringsregelen redelijkerwijs voorzienbaar was, dat ten gevolge van het onderhavige voorval de lucht zodanig was of dreigde te worden verontreinigd, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade zou ontstaan’’.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Nu dit beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het bepaalde in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, allereerst beoordelen of de Officier van Justitie in dat beroep kan worden ontvangen.
Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in de evengenoemde wetsbepaling, hetgeen onder meer het geval zou zijn indien de Rechtbank zou hebben vrijgesproken van iets anders dan het telastegelegde.
Uit de hiervoor onder 4 aangehaalde overwegingen blijkt dat de Rechtbank haar beslissing dat ‘’niet is komen vaststaan dat tengevolge van het onderhavige voorval de lucht zodanig was of dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was’’ heeft gegrond op
a) een berekening van de te verwachten ammoniakconcentratie op grondniveau van Dr. [betrokkene 3] van 10 juni 1977, welk bij de stukken aanwezig rapport het navolgende inhoudt:
‘’Om de vraag te kunnen beantwoorden welke schade er kan ontstaan door een gasuitbraak, zoals die van 20 mei 1977 door de melaminefabriek, dienen de volgende gegevens.
1. Gasuitbraak en weersomtandigheden
Op het moment van de gasuitbraak was de heersende windrichting ca. 60°, de windsnelheid 6,7 m/s en de stabiliteitsklasse D (volgens de indeling van Pasquill) onder regenachtige omstandigheden. De uitbraak vond op 35 m hoogte plaats met een gassamenstelling van 56% ammoniak naast een hoeveelheid onschadelijk waterdamp en koolzuurgas. De temperatuur van de uitgestoten gassen wordt geschat op 50 a 60 °C. De snelheid waarmee ammoniak in de atmosfeer vrijkwam bedroeg 13.300 kg/uur. Niet met zekerheid kan de tijdsduur van de uitbraak worden vastgesteld. Zij bedraagt in elk geval tussen 15 en 25 min. na 14.30 uur.
2. Normen en definities
De MAC-waarde van een schadelijke luchtverontreiniging is de over de tijd gemiddelde concentratie die ook op den duur zonder schade door een doorsnee arbeidsgeschikt volwassen mens kan worden verdragen wanneer hij daarin regelmatig gedurende 8 a 9 uur per dag bedrijfsarbeid verricht. In Nederland bedraagt deze waarde voor ammoniak 18 mg/m³. De EPEL-waarde is die concentratie die de gehele bevolking gedurende een bepaalde korte tijd kan verdragen zonder schadelijke gevolgen te ondervinden. In Nederland gelden voor ammoniak de volgende EPEL-waarden: 36 mg/m³ gedurende 1/2 uur, 18 mg/m³ gedurende 1 uur en 18 mg/m³ gedurende 2 uur. De EEL-waarde is die concentratie die door werkers in de industrie nog getolereerd kan worden zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid, maar wel met de mogelijkheid van direct ongemak of andere blijken van irritatie of vergiftiging. In Nederland worden de volgende EEL-waarden gehanteerd: 290 mg/m³ gedurende 1/2 uur, 220 mg/m³ gedurende 1 uur en 220 mg/m³ gedurende 2 uur.
3. Schade aan mensen
Uit de literatuur is bekend, dat ammoniak in bepaalde concentraties en gedurende een bepaalde inwerktijd schade aan mensen kan toebrengen. Hoewel de literatuurgegevens niet in alle gevallen gelijkluidend zijn kan toch het effect van ammoniak op mensen globaal als volgt worden samengevat: 40–80 mg/m³ kan onder de burgerbevolking paniekreacties veroorzaken, 300 mg/m³ geeft onmiddellijk keel-, neus- en oogirritaties, doch geen ernstig blijvend letsel na een blootstelling van 1/2 a 1 uur, 1400 mg/m³ geeft bij contact met de huid direct blaarvorming en 'chemische' brandwonden, 2000 mg/m³ is na 15 min. blootstelling dodelijk, 4100 mg/m³ is na enige minuten dodelijk.
4. Schade aan planten
De fytotoxiciteit van ammoniak lijkt zeer sterk op die van waterstofchloride of nitreuze gassen. Er zijn evenwel weinig concrete gegevens over plantenschade door ammoniak in de literatuur bekend. De schade die gemeld wordt heeft betrekking op boekweit, Coleus zonnebloem en tomatenplanten die gedurende 1 uur aan 30 mg/m³ ammoniak zijn blootgesteld en ten gevolge daarvan een bruinverkleuring van het blad vertonen. Slechts lichte of nauwelijks waarneembare schade wordt waargenomen met 12,6 mg/m³ ammoniak gedurende 4 uur.
5. Berekening van de ammoniakconcentraties op grondniveau
Met de modellen die ook door de deskundige overheidsinstanties worden gehanteerd voor de berekening van de concentraties in de buitenlucht als gevolg van bepaalde schoorsteenuitworpen is met de in hfdst. 1 genoemde informatie de maximale concentratie uitgerekend aan ammoniak op grondniveau. Deze waarde bedraagt 30 mg/m³ en wordt bereikt op een afstand van 900 a 1000 m. Op 250 m is de concentratie 0,3 mg/m³ en op 2000 m zal de concentratie maximaal een waarde van 9 mg/m³ kunnen bereiken.
6. Conclusie
Ten aanzien van de vraag welke schade de onderhavige gasuitbraak op de omgeving kan veroorzaken kan op grond van hetgeen hierboven is gesteld worden geconcludeerd, dat de EPEL-waarde niet is overschreden en dat derhalve aan mensen geen persoonlijke schade is toegebracht. Echter gezien de berekende concentraties en de literatuurgegevens betreffende plantenschade door ammoniak is het zeer wel mogelijk dat ten gevolge van de gasuitbraak op een beperkt gebied platenschade is veroorzaakt. Door de heersende regenbui op het moment van de gasuitbraak is het niet uitgesloten dat de maximale grondconcentratie aan ammoniak dichter bij het bedrijf kan worden waargenomen dan is berekend. De invloed van een regenbui in combinatie met een ammoniakuitbraak op planten en gewassen is niet bekend’’.
b) een rapport van [betrokkene 4], landbouwdeskundige, van 15 juni 1977, betreffende diens waarnemingen en verwachtingen aangaande de in feite opgetreden schade aan planten;
c) de omvang van de door derden geclaimde schade.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank haar ontkennend antwoord op de vraag of de lucht zodanig dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was, mede heeft gebaseerd op de door haar vastgestelde, en door Dr. [betrokkene 3] voornoemd mede als uitgangspunt van zijn berekening genomen, duur van de gasuitbraak, te weten circa 25 minuten.
Nu de Rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten of reeds ten tijde van het optreden van het in de telastelegging bedoelde voorval, de maximale tijdsduur van de verhoogde ammoniakuitworp vaststond, moet reeds op die grond worden geoordeeld dat de Rechtbank bij haar beslissing is uitgegaan van een onjuiste, immers met de wet strijdige, opvatting van de termen ‘’zodanig ... dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was’’, welke termen in de telastelegging kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de overeenkomstige termen in artikel 42 van de Wet inzake de luchtverontreiniging.
Immers, blijkens de bewoordingen van (1) voormeld artikel 42, (2) de plaatsing ervan aan het begin van Hoofdstuk V, getiteld: ‘’voorzieningen in geval van bijzondere omstandigheden’’, en (3) het gestelde in de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende ontwerp van wet, strekt dit artikel ertoe te verzekeren dat bij het optreden van de in het artikel bedoelde dreiging ‘’onverwijld’’ de in het artikel bedoelde maatregelen worden genomen en dat van het voorgevallene en van de genomen maatregelen ‘’terstond’’ aangifte wordt gedaan, een en ander teneinde de bevoegde commissaris van de Koningin in staat te stellen te beoordelen of er aanleiding is tot het nemen van één van de in de daaropvolgende artikelen voorziene maatregelen.
Deze strekking brengt mee dat er sprake is van de in het artikel bedoelde situatie, te weten dat ‘’de lucht zodanig ... dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten is’’ zodra op grond van de gegevens waarover de meldingsplichtige beschikt ten tijde van het optreden van het in het artikel bedoelde ‘’ongewoon voorval’’ in redelijkheid moet worden geoordeeld dat een aanzienlijke kans bestaat dat het ‘’ongewoon voorval’’ tot aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade opleverende luchtverontreiniging zal leiden.
Door bij haar beslissing buiten beschouwing te laten de vraag over welke gegevens ter beoordeling van de omvang van de dreiging verdachte beschikte ten tijde van het optreden van het in de telastelegging bedoelde voorval, heeft de Rechtbank mitsdien de grondslag van de telastelegging verlaten, zodat zij de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd. Dit leidt ertoe dat de gegeven vrijspraak niet kan worden aangemerkt als een vrijspraak in de zin van voormeld artikel 430, eerste lid, zodat de Officier van Justitie in zijn tegen die vrijspraak gericht cassatieberoep kan worden ontvangen.
6. Beoordeling van het middel en slotsom
Het hiervoor onder 5 overwogene brengt mee dat het middel gegrond is, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, Van den Blink, Wijnholt en De Waard, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 5 februari 1980.
Conclusie 05‑02‑1980
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Economische zaak. Vrijspraak vennootschap t.z.v. niet doen van aangifte op het moment dat in fabriek een gasammoniakuitbraak plaatsvindt, art. 42 jo. 92 Wet inzake Luchtverontreiniging. Betekenis bestanddeel “te duchten” a.b.i. art. 42 Wet inzake Luchtverontreiniging. Dreigde lucht door gasuitbraak zodanig te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid te duchten was? Rb heeft haar ontkennende antwoord op deze vraag mede heeft gebaseerd op de door haar vastgestelde duur van gasuitbraak (circa 25 minuten). Nu Rb buiten beschouwing heeft gelaten of reeds t.t.v. optreden van in tll. bedoeld voorval de maximale tijdsduur van verhoogde ammoniakuitworp vaststond, moet reeds op die grond worden geoordeeld dat Rb bij haar beslissing is uitgegaan van onjuiste (met wet strijdige) opvatting van termen ‘’zodanig (...) dreigde te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten was’’, die in tll. kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan overeenkomstige termen in art. 42 Wet inzake luchtverontreiniging. Blijkens bewoordingen van art. 42 Wet inzake de luchtverontreiniging, plaatsing ervan aan begin van Hoofdstuk V (‘’voorzieningen in geval van bijzondere omstandigheden’’) en Memorie van Toelichting bij desbetreffend wetsontwerp, strekt dit artikel er immers toe te verzekeren dat bij optreden van de in art. bedoelde dreiging ‘’onverwijld’’ de in art. bedoelde maatregelen worden genomen en dat van het voorgevallene en van genomen maatregelen ‘’terstond’’ aangifte wordt gedaan, een en ander teneinde bevoegde commissaris van Koningin in staat te stellen te beoordelen of er aanleiding is tot nemen van één van de in de daaropvolgende artikelen voorziene maatregelen. Deze strekking brengt mee dat er sprake is van de in art. bedoelde situatie, te weten dat ‘’lucht zodanig (...) dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade te duchten is’’ zodra o.g.v. gegevens waarover meldingsplichtige beschikt t.t.v. optreden van het in art. bedoelde ‘’ongewoon voorval’’ in redelijkheid moet worden geoordeeld dat aanzienlijke kans bestaat dat ‘’ongewoon voorval’’ tot aanmerkelijk gevaar voor gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade opleverende luchtverontreiniging zal leiden. Door bij haar beslissing buiten beschouwing te laten vraag over welke gegevens ter beoordeling van omvang van dreiging verdachte beschikte t.t.v. optreden van het in tll. bedoelde voorval, heeft Rb mitsdien grondslag van tll. verlaten, zodat zij verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd.
L.
Nr. 71 109
Zitting 18 december 1979.
Mr. Haak
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Door een breuk van een veer in een veiligheidsklep ontsnapte gedurende ongeveer twintig minuten een wolk van 3,3 tot 5,5 ton ammoniakgas de melaminefabriek van [verdachte]. De gaswolk werd door een ongeveer 35 m hoge schoorsteen uitgebraakt, en door de wind in een bepaalde richting gedreven. Het was regenachtig weer, waardoor de wolk neersloeg. Enkele dagen later verdorden bomen, struiken en gewassen ter plaatse waar de gaswolk was neergeslagen.
Art. 42 lid 1 bepaalt, dat, indien ten gevolge van een ongewoon voorval dat zich in een inrichting heeft voorgedaan, de lucht zodanig is of dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te duchten is, onverwijld de daarvoor in aanmerking komende maatregelen dienen te worden genomen om aan de toestand een einde te maken. Lid 2 van dat artikel bepaalt, dat van het voorgevallene en van de genomen maatregelen terstond aangifte moet worden gedaan bij de burgemeester van de gemeente waar de inrichting is gelegen.
Vaststaat, dat de vennootschap onmiddellijk maatregelen heeft getroffen om het euvel te verhelpen. Zij heeft echter geen aangifte gedaan van het voorval.
Evenals de kantonrechter sprak de rechtbank de vennootschap vrij van het haar telastegelegde. De rechtbank overwoog daartoe onder meer, dat de woorden 'te duchten' in art. 42 lid 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging in objectieve zin moeten worden verstaan, derhalve in die zin, dat hetgeen te duchten is, of met andere woorden: hetgeen gevreesd moet worden, naar algemene ervaringsregels redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn. Op grond van in het bedrijf van de vennootschap uitgebrachte rapporten kwam de rechtbank tot de conclusie, dat naar algemene ervaringsregels niet redelijkerwijs voorzienbaar was, dat tengevolge van het onderhavige voorval de lucht zodanig was of dreigde te worden verontreinigd, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid en/of onduldbare hinder en/of ernstige schade zou ontstaan.
De Officier van Justitie heeft van deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld, als middel aanvoerende, dat de rechtbank o.m. aan de woorden 'te duchten' in art. 42, althans aan art. 42 lid 1 en lid 2 een met de wet strijdige uitleg heeft gegeven. De rechtbank heeft volgens ZEA ten onrechte aansluiting gezocht bij de leer van de adequate veroorzaking. Een onzuivere vrijspraak is daarvan het gevolg.
2. De Wet van 26 november 1970, Stb. 580, houdende regelen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging is in 1972, nadat onderdelen van de wet reeds eerder waren ingevoerd, in werking getreden. Deze wet beoogt in het belang van de volksgezondheid maatregelen te treffen om luchtverontreiniging tegen te gaan. Tevoren kon luchtverontreiniging alleen door de Hinderwet worden bestreden. Deze wet geeft aldus ondermeer aan, dat het oprichten van een inrichting, die luchtverontreiniging kan veroorzaken, zonder dat een vergunning in de zin van deze wet is verleend, verboden is. Aan een vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden, een en ander teneinde luchtverontreiniging te voorkomen of te beperken. Desondanks kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen, waarin nadere maatregelen zijn geboden om de luchtverontreiniging tegen te gaan. Die maatregelen staan in Hoofdstuk V van de wet, waarvan art. 42 het eerste artikel is.
Voor een beknopte uiteenzetting van de wet verwijs ik naar Drupsteen, Nederlands Milieurecht in kort bestek, tweede druk, 1978, p. 60 e.v., en naar Handleiding Milieuhygiëne, losbladige editie onder eindredactie van Meijer Drees, Band II, C–2.
De woorden 'te duchten' komen eveneens voor in art. 43 van de wet, bij welk artikel aan de Commissaris van de Koningin bevoegdheden worden toegekend wanneer, buiten het geval van een ongeluk, de lucht door een verontreinigende handeling zodanig is of dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te duchten is. Het woord 'duchten' is voorts nog terug te vinden in de artikelsgewijze toelichting bij het wetsontwerp, ad art. 1 (MvT, Zitting 1968–1969, 9816, p. 25, rechterkolom). De wetsgeschiedenis geeft geen aanwijzing welke betekenis aan deze woorden gehecht moet worden in verband met de verdere tekst van art. 42 lid 1 (in het oorspronkelijke ontwerp art. 38 lid 1). Drupsteen, a.w., p. 67 spreekt over de aan de Commissaris van de Koninging toekomende bevoegdheid ex art. 43 van de wet, indien zich een ongeluk in een inrichting heeft voorgedaan, waardoor de lucht zodanig verontreinigd is of dreigt te worden, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te verwachten is (cursivering door mij, Hk.). Doch dit hangt wellicht samen met de MvT ten aanzien van art. 42 (oorspronkelijk art. 38), waarin wordt gezegd, dat de burgemeester contact opneemt met de in het derde lid genoemde autoriteiten, ‘’indien het door het incident geschapen gevaar blijft aanhouden.’’ Merkwaardig is wel, dat de wet in art. 42 lid 3 niet rept van contact, pas bij aanhoudend gevaar, doch aan de burgemeester de plicht oplegt om omtrent de stand van zaken onverwijld mededeling te doen aan de Commissaris van de Koningin nadat van het incident aangifte is gedaan door degene die de inrichting drijft of door het toezichthoudend personeel. Zou Drupsteen zijn afgegaan op de MvT en niet op de wettekst, dan ligt het in de rede, dat hij het woord 'duchten' waarschijnlijk wel uitlegt als 'vrezen', overeenkomstig de betekenis die aan dit woord volgens algemeen spraakgebruik gehecht moet worden, maar dat hij bij aanhoudend gevaar deze vrees interpreteert als een zekere verwachting. Nadere motivering wordt door Drupsteen niet gegeven.
Meer commentaar geeft de losbladige editie Handleiding Milieuhygiëne. In Band II, onder C- 2, p. 68, wordt de tekst van art. 42 vergeleken met een circulaire van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de gemeentebesturen en provinciale besturen, verzonden voordat de Wet inzake de Luchtverontreiniging van kracht werd. In die circulaire wordt aangeraden om aan Hinderwetvergunningen voor een inrichting die werkt met giftige of anderszins gevaarlijke stoffen (alsnog) de voorwaarde te verbinden, op grond waarvan zij verplicht is in het geval van bedrijfsstoornissen waarbij deze stoffen buiten de inrichting kunnen komen, onmiddellijk maatregelen te treffen om aan het gevaar een einde te maken, en om van een en ander terstond kennis te geven aan een gemeentelijke instantie. Art. 42 zou nu van hetgeen in bedoelde circulaire is vermeld in zoverre afwijken een verschil van principiële aard, aldus het commentaar , dat het in art. 42 niet gaat om elk ongewoon voorval, maar alleen om incidenten of bedrijfsstoornissen als gevolg waarvan een voor de omgeving van de inrichting kritieke luchtverontreiniging is of dreigt te ontstaan. Bedoelde circulaire is afgedrukt in Band I Handleiding Milieurecht, onder B3-c (circulaire van 1 dec. 1966). Hoe de schrijver ertoe komt om hier een principieel verschil met de opzet van bedoelde circulaire te constateren is mij niet bekend. De MvT gaat integendeel van een zekere overeenstemming met die circulaire uit blijkens de toelichting bij art. 42 (in het ontwerp toen nog art. 38): ‘’Art. 38 bevat voorzieningen welke in grote trekken aansluiten aan de circulaire d.d. 1 december 1966, nr. 9565, van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de gemeentebesturen en provinciale besturen betreffende de meldingsplicht bedrijfsstoornissen’’. Nergens wordt vermeld of, en in hoeverre, de wet principieel voor een minder vergaande meldingsplicht kiest.
Ik ga er derhalve met de MvT vanuit, dat er voor een inrichting een onverwijlde meldingsplicht bestaat. De vraag rijst echter of de woorden ‘’is of dreigt te worden verontreinigd, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te duchten is’’ een beperking van deze meldingsplicht inhouden. In dit verband komt natuurlijk aan de orde de vraag te wiens beoordeling het intreden van die voorwaarde na het ongewone voorval staat.
3. Het woordgebruik van art. 42 wijst erop, dat de in dat artikel bedoelde mate van luchtverontreiniging niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal intreden. Het artikel spreekt over 'dreigen', over 'gevaar' en over 'duchten'. Niet als de lucht dreigt te worden verontreinigd, ook niet als de lucht zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid aanwezig is, maar reeds als de lucht is of dreigt te worden verontreinigd, dat de aanmerkelijke kans op aantasting van de gezondheid te vrezen is, moet er worden gewaarschuwd.
In het woord 'gevaar' schuilt een kans, evenals in het begrip 'dreigen', bij welke ‘’dubbele’’ kans ook nog vrees moet bestaan. Mij dunkt, dat de wetgever met opzet een terminologie heeft gekozen, die duidelijk moet maken, dat hier niet de 'normale' straf- of civielrechtelijke causaliteitstheorieën gelden, die tot het begrippenarsenaal van de jurist behoren. Trouwens, een juridische oorzakelijkheidsleer, en met name de adequate veroorzakingstheorie, is een systeem om ex post een aansprakelijkheid te creëren ten aanzien van degene die ex ante iets naliet. Nu het fatale gevolg is ingetreden heeft hij ‘’schuldig’’ nagelaten. Hij had immers redelijkerwijs het gevolg kunnen voorzien. Op zichzelf is het al een vraag of men in het strafrecht wel uit de voeten kan met aan het civiele recht ontleende causaliteitstheorieën. Men zie hiervoor W. Nieboer en G.A.M. Strijards, 'Voorzienbaarheid een juridische hulpconstructie' in DD 1979, p. 440 e.v. Met name tegen de voorzienbaarheid wordt in het strafrecht niet zonder kritiek aangekeken. Ik verwijs bijv. naar de jurisprudentiebespreking van Uw lid Bronkhorst in T.v.S. 1968, p. 85 e.v., op p. 94. Hoe dit zij, ik geloof niet, dat de voorzienbaarheidseis in art. 42 van de Wet inzake de luchtverontreiniging tot een aanvaardbare oplossing leidt. Naar mijn mening gaat het in art. 42 óók om voorvallen, die achteraf beredeneerd niet voorzienbaar waren. De Wet inzake de luchtverontreiniging beoogt immers het voorkomen en beperken van de luchtverontreiniging, zodat het er achteraf niet om gaat of bij het incident de mogelijke luchtverontreiniging voorzienbaar was. Neen, het gaat erom, dat ter wille van de milieuveiligheid gewaarschuwd wordt, zelfs bij de eventuele, doch nog niet stellig te verwachten kans, dat een bepaald gevolg zal intreden. De waarschuwingsplicht werkt dus absoluut en ontleent zijn gelding niet aan een juridische causaliteit. Art. 42 ware niet zozeer te plaatsen in het licht van oorzakelijkheidstheorieën, als wel te bezien vanuit de gezichtshoek van een multidisciplinaire aanpak. Aldus meen ik F.J. Meijer Drees in zijn interessante beschouwing 'Grenswaarden voor luchtvervuiling' in NJB 1974, p. 689 e.v., te moeten begrijpen. Deze meent, dat de wet, die let op de mogelijke effecten van 'nadeel voor de gezondheid van de mens', 'hinder voor de mens', of 'schade aan dieren, planten of goederen' (zie art. 1 van de wet), het begrip 'gevaar' bestanddeel doet zijn van deze termen uit artikel 1. Een en ander lijkt er volgens hem op te duiden, dat de wet de tolerantiegrenzen zo laag mogelijk gelegd wenst te zien. Er kan derhalve volgens deze schrijver al gauw aanleiding zijn tot het oordeel, dat er ingegrepen moet worden in het belang van de openbare gezondheid. De jurist verwacht natuurlijk nadere definities hoever men kan gaan met verontreinigende handelingen, totdat de gevarenzone is bereikt. De wet geeft hiervoor echter geen definities, doch gaat er wel vanuit, dat de overheid nadere regels kan geven. Men zie art. 54 van de Wet, waar wordt gesproken van zogenaamde grenswaarden. Dat wil zeggen, dat het effect van emissieconcentraties op leefniveau — dit noemt men immissie — nader bepaald kan worden. Stelt men van overheidswege grenzen aan de toelaatbare immissie, dan wordt (dreigende) overschrijding van die grens aangemerkt als ernstige luchtverontreiniging. De overheid heeft die grenswaarden (nog) niet vastgesteld. Meijer Drees gaat er echter vanuit, dat de wet met zich meebrengt, dat al spoedig van ernstige luchtverontreiniging moet worden gesproken. Het komt mij daarom voor, dat het bepalen van deze grenswaarde in een individueel geval niet ter persoonlijke beoordeling staat, noch mag worden getoonzet in de sleutel van de voorzienbaarheid. Zolang deze waarden door de overheid niet zijn bepaald, zal temeer een plicht tot waarschuwen bestaan, ongeacht welke emissie (uitworp van verontreinigende stoffen) heeft plaatsgevonden. Terecht zegt Meijer Drees, t.a.p., p. 690, ook, dat grenswaarden voor emissies een problematiek op zichzelf buiten beschouwing blijven. Over deze materie voorts van dezelfde schrijver 'Luchtverontreiniging: normen voor toelaatbaarheid' in NJB 1972, p. 707 e.v.; 'Enkele notities bij artikel 48, eerste lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging' in: Milieu en Recht, 1974, p. 16 e.v. Men zie ook J. Witsen, Bouwstenen voor Milieurecht, Rijksplanologische Dienst, Publikatie 1971–1, p. 27, die het bepalen van de grenswaarden als een van de kernpunten in de wetgeving op het milieubeheer beschouwt.
Mijns inziens brengt het systeem der wet derhalve met zich mede, dat bij een ongewoon voorval een waarschuwingsplicht bestaat, indien tenminste bij dit voorval een emissie heeft plaatsgevonden.
Slechts op die wijze kan worden bereikt, dat tijdig is gewaarschuwd, wanneer ernstige luchtverontreiniging zich voordoet, ook als deze juridisch gezien, redelijkerwijs onvoorzienbaar was. Ik merk overigens op, dat de rechtbank zich baseert op een door het bedrijf zelf uitgebracht rapport. In dat rapport wordt een niet door of krachtens de wet omschreven waardebegrip gebruikt. Uitgaande van de zogenaamde E(enmalige) P(opulatie) E(xpositie) L(imiet)— waarde, dat wil zeggen een concentratie, die de gehele bevolking gedurende een bepaalde tijd kan verdragen, komt het rapport tot de conclusie, dat de EPEL-waarde niet is overschreden, en dat derhalve aan mensen geen schade is toegebracht.
Dit uitgangspunt is daarom onjuist, omdat art. 42 ook doelt op schade aan planten, welke schade in werkelijkheid is voorgevallen. Schade aan planten door luchtverontreiniging zal onafhankelijk van schade aan mensen, misschien wel spoediger, veroorzaakt kunnen worden. Cfm. Meijer Drees, NJB 1974, p. 694.
4. Op grond van het vorenstaande ben ik van mening, dat het middel terecht is voorgedragen. Dit betekent, dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste, met de wet strijdige opvatting van de woorden 'te duchten' in art. 42 lid 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, althans van een onjuiste opvatting van art. 42 lid 1 van die wet, en dat de rechtbank de grondslag van telastelegging heeft verlaten en niet een vrijspraak heeft gegeven als bedoeld in art. 430 Sv.
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,