HR, 11-01-1977, nr. 68491
ECLI:NL:PHR:1977:AC1784
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-1977
- Zaaknummer
68491
- LJN
AC1784
- Roepnaam
Bromfietshelm
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AC1784, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AC1784
ECLI:NL:PHR:1977:AC1784, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑01‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AC1784
- Vindplaatsen
VR 1977, 63
VR 1977, 63
Uitspraak 11‑01‑1977
Inhoudsindicatie
Bromfietsvalhelm van door de minister vastgesteld goedkeuringsmerk. Uitvoering of subdelegatie?
11 januari 1977
Nr. 68491
LG
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1912, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 1 april 1976, houdende in hoger beroep bevestiging van een vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 1 december 1975, waarbij de rekwirant ter zake van "overtreding van de gedragsregel, vastgesteld bij artikel 94a, lid 1, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens" is veroordeeld tot betaling van een geldboete van vijf en twintig gulden, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van één dag;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant door Mr. H.D.O. Blauw, advocaat te 's-Gravenhage, voorgesteld bij schriftuur, luidende:
"Schending van het recht, in het bijzonder artikel 57, lid 2 en 3 Grondwet en artikel 2 Wegenverkeerswet (oud), doordat de Rechtbank heeft beslist dat het telastegelegde en bewezen verklaarde feit een strafbaar feit oplevert, zijnde artikel 94 a Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV), althans artikel 94 a, lid 2 RVV onverbindend.
Toelichting:
1. Artikel 94 a lid 1 en lid 2 RVV is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 juni 1973, S. 389. Bij voormeld KB werd tevens artikel 144 RVV gewijzigd, o.a. inhoudende dat een nieuw lid 1 werd toegevoegd, luidende:
“1. Het eerste en het tweede lid van artikel 94 a treden in werking op door onze Minister te bepalen tijdstippen."
2. Ten tijde van de vaststelling en afkondiging van voormelde wijziging van het RVV (d.w.z. op 22 juni 1973) luidde artikel 2 Wegenverkeerswet (WVW)
"Door ons worden, met inachtneming van de voorschriften van deze wet, bij algemeenen maatregel van bestuur nadere regelen gesteld nopens het verkeer op de wegen. Daarin kunnen ook worden opgenomen bepalingen omtrent punten, in de volgende artikelen ter uitvoering aan Onze Minister voorbehouden, op welke punten de bevoegdheid van Onze Minister alsdan vervalt."
De tekst van artikel 2 WVW is bij wet van 26 september 1974, S. 546 gewijzigd. Bij die wijziging werden de woorden: "bij algemeenen maatregel van bestuur" vervangen door "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur".
Deze wijziging is in werking getreden per 3 oktober 1975.
3. Voormelde wijziging van artikel 2 WVW beoogde, blijkens de toelichting bij de Nota van Wijzigingen:
" ... , buiten twijfel te stellen dat nadere voorschriften betreffende het verkeer niet slechts bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld, doch tevens bij ministerieel besluit, indien de algemene maatregel daartoe machtiging verleent.
Een dergelijke subdelegatie werd overigens ook reeds mogelijk geacht ten tijde van de totstandkoming van de Wegenverkeerswet blijkens de memorie van toelichting (zitting 1933-1934, - 484, nr. 3, par. 4).
Aan de mogelijkheid van subdelegatie bestaat voornamelijk behoefte ten aanzien van onderwerpen waarvan de regeling regelmatig bijstelling behoeft. De voorgestelde redactie van artikel 2 brengt mede dat uit de algemene maatregel van bestuur, die de minister tot het nemen van bepaalde besluiten bevoegd verklaart, onmiddellijk blijkt welke onderwerpen bij ministerieel besluit zullen worden geregeld."
4. Het moge wellicht de bedoeling zijn geweest van de wetgever in 1935 in het kader van de WVW een algemene mogelijkheid tot subdelegatie te creëeren: artikel 2, oud, WVW laat echter geen andere conclusie toe dan dat daarin in feite niet is voorzien (vandaar dan ook de wijziging van 1974).
Dit betekent dat ten tijde van het totstandkomen van het KB van 22 juni 1973, S 389 de subdelegatie aan de minister als bedoeld in lid 2 van art. 94 a RVV niet rechtsgeldig kon plaats vinden, zodat artikel 94 a RVV, althans lid 2 daarvan, onverbindend is. Aan het vorengaande doet niet af dat art. 94 a RVV eerst per 1 februari 1975 in werking is getreden (derhalve nà de wijziging van artikel 2 WVW), daar de datum van totstandkoming en afkondiging, niet van het in werking treden, beslissend zijn voor de rechtsgeldigheid van voornoemde artikel, althans lid 2 daarvan.
5. Ter adstructie van het vorenstaande verwijst requirant tot cassatie naar:
J.M.C. van Driel: De Ministeriële Verordening (Utrecht 1956), blz. 57/58;
J.M. van Bemmelen: Ons Strafrecht, deel 1, (1970), blz. 8 e.v ;
Van der Pot-Donner: blz. 359 (1968);
HR 25.1.1926, NJ 1926, 246 (petroleumkachels); HR 19.1.1931, NJ. 1932, 439; HR 26.11.1957, NJ. 1958, 53 (vuurwerkarrest); Ktr. Assen, 30.5.1958, 634; Hof Den Haag 11.10.1976 (niet gepubliceerd).
6. De telastelegging houdt derhalve geen strafbaar feit in, althans niet voor zover daarin als eis aan de helm als bedoeld in art. 94 a lid 1 RVV wordt gesteld dat deze moet zijn voorzien van een door de minister vastgesteld goedkeuringsmerk.
De zinsnede uit de telastelegging en bewezenverklaring: "De verdachte droeg in het geheel geen helm" is onvoldoende om telastelegging en bewezenverklaring te dragen. Immers, aan alleen art. 94 a lid 1 RVV, waar het begrip helm in het geheel niet wordt gedefinieerd, kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend: lid 1 zal de onverbindendheid van lid 2 moeten volgen, daar het strafbaar feit omschreven in lid 1 zonder lid 2 onvoldoende bepaald is";
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het in hoger beroep bevestigde vonnis van de Kantonrechter ten laste van rekwirant is bewezen verklaard:
"dat hij te Tilburg op 15 oktober 1975 te ongeveer 10.25 uur op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Hart van Brabantlaan, als bestuurder van een tweewielige bromfiets als bedoeld in artikel 4 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens heeft gereden en hij een niet goed passende helm droeg, welke door middel van een kinband op deugdelijke wijze op het hoofd was bevestigd en welke voorzien was van een door de Minister vastgesteld goedkeuringsmerk. Verdachte droeg in het geheel geen helm";
Overwegende omtrent het middel:
dat de Nota van toelichting op het Reglement verkeersregels en verkeerstekens ten aanzien van artikel 94a van dat Reglement onder meer inhoudt:
"De ondergetekende is daarom van oordeel dat de berijders van bromfietsen tegen de door hen blijkbaar niet in volle omvang besefte gevolgen van hoofdletsel moeten worden beschermd. Hier komt nog bij, dat hoofdletsel niet alleen consequenties voor de betrokkenen zelf heeft doch eveneens voor de gemeenschap, getuige de veelal langdurige - soms zelfs levenslange - en kostbare verpleging in ziekenhuizen en inrichtingen van slachtoffers met hoofdletsel" en "Evenzeer als een motorhelm dient ook een bromfietshelm aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen. Daarom zullen, bepaalde uitzonderingen daargelaten, te zijner tijd alleen als bromfietshelm worden toegelaten helmen die van een goedgekeurde soort zijn. Het voornemen bestaat om terstond na de totstandkoming van de onderhavige reglementswijziging, uitgaande van door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (S.W.O.V.) verrichte studies, keuringseisen voor een betrekkelijk lichte en goedkope en bovendien doelmatige bromfietshelm vast te stellen ... ";
dat in het licht hiervan moet worden aangenomen, dat voormeld artikel 94a beoogt tegen te gaan, dat een bestuurder van een bromfiets op twee wielen, met of zonder zijspan, daarmede rijdt zonder dat hij en degenen die hij daarmede vervoert een helm dragen, behorende tot een soort van zodanige kwaliteit dat - naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat blijkens diens voor die soort gegeven goedkeuring - het dragen daarvan het risico van het bij een ongeval oplopen van ernstig hoofdletsel vermag te beperken en, ten bewijze daarvan, voorzien van een door die Minister vastgesteld goedkeuringsmerk;
dat dan ook in het tweede lid van artikel 94a aan de Minister slechts uitvoering wordt opgedragen nodig om aan het door de besluitgever gegeven verbod de vereiste werking te verzekeren en niet het geven van nadere regelen als bedoeld in artikel 2 van de Wegenverkeerswet wordt gedelegeerd;
dat daaruit volgt, dat het beroep op het gestelde in de eerste volzin van evengenoemd wetsartikel, zoals dit luidde vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 26 september 1974 Stb. 546, rekwirant niet vermag te baten, zodat het middel faalt;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice- President, Fikkert, Bronkhorst, Royer en Van den Blink, · Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de elfde januari 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.
Conclusie 11‑01‑1977
Inhoudsindicatie
Bromfietsvalhelm van door de minister vastgesteld goedkeuringsmerk. Uitvoering of subdelegatie?
L.
Nr. 68491
Zitting 30 november 1976.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[rekwirant].
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin rekwirant tot straf is veroordeeld terzake van het rijden op een bromfiets zonder de voorgeschreven helm wordt als middel van cassatie schending van artikel 57 lid 2 en 3 Grondwet en van artikel 2 W.V.W. (oud) aangevoerd, doordat de Rechtbank heeft beslist dat het bewezenverklaarde feit een strafbaar feit oplevert, zijnde artikel 94a R.V.V., althans artikel 94a lid 2 R.V.V. onverbindend. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat ten tijde van de totstandkoming van art. 94a (K.B. van 22 juni 1973 S. 389) de in het het tweede lid van dat artikel aan de Minister verleende sub-delegatie niet rechtsgeldig kan plaats vinden, omdat art. 2 W.V.W. (oud) zoals dit luidde voor de wijziging bij wet van 26 sept. 1974 S. 546 slechts de mogelijkheid schiep bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen te stellen.
Het middel komt mij, op zichzelf beschouwd, juist voor. Gelet op de jurisprudentie van Uw Raad (de toelichting noemt H.R. 25 jan. 1926 N.J. 1926-246, H.R. 19 jan. 1931 N. J. 1932-439, H.R. 26 nov. 1957 N.J. 1958-53, zie b.v. ook concl. A.G. Besier voor H.R. 20 dec. 1928 W. 11935, concl. A.G. Besier voor H.R. 22 april 1930, W. 12441, voorts van der Pot-Donner 9e druk blz. 381 e.v., van Bemmelen Ons Strafrecht deel 1 1970 blz. 8 e.v., J.M.C. van Driel, de Ministeriele Ver- ordening blz. 57/58) lijkt zich, in casu inderdaad een geval van ongeoorloofde (sub-)delegatie voor te doen. De in het tweede lid aan de Minister verleende bevoegdheden lijken bezwaarlijk gebracht te kunnen worden onder het begrip "uitvoering" van het in lid 1 van het artikel bepaalde, in welk geval er van verboden delegatie geen sprake zou zijn. Het ziet er naar uit dat de aan de Minister gegeven opdracht een overdracht van regelgevende bevoegdheid inhoudt, die niet op de wet is gebaseerd. Aan de Minister wordt meer te regelen gegeven dan alleen maar een uitwerking van het in lid 1 bepaalde ten aanzien van de eisen: een goed passende helm die door middel van de kinband op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd. De Minister is geheel vrij om uitzonderingen te maken en moet de verschillende soorten helm goed- of afkeuren. De verleende bevoegdheid lijkt dus verder te gaan dan een lis zuivere-geoorloofde-uitvoering van lis 1 binnen de daar aangegeven grenzen. Op zijn minst bestaat derhalve twijfel omtrent de geoorloofdheid van de in lid 2 gegeven opdracht.
Uitgaande van de onverbindendheid van lid 2 vraag ik mij intussen af, of deze nu in casu tot cassatie zou moeten leiden. Art. 2 W.V.W. is inmiddels immers gewijzigd (wet van 26 sept. 1974 S. 546) welke wijziging op 3 okt. 1975 in werking is getreden, en thans is daarin bepaald dat nadere regelen kunnen worden gesteld "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur", zulks om buiten twijfel te stellen, dat nadere voorschriften niet slechts bij A.M. v.B. kunnen worden gesteld, doch tevens bij ministerieel besluit. (Toelichting op het wetsontwerp blz. 14 eerste kolom). Sedert 3 oktober 1975 berust de delegatie aan de Minister in art. 94a derhalve op art. 2 W.V.W. Bovendien is de onderhavige overtreding gepleegd op 15 oktober 1975, derhalve nà inwerkingtreding van de wijziging van art. 2 W.V.W. Het is natuurlijk wel juist, hetgeen de toelichting op het middel stelt, dat voor de verbindendheid van een artikel in het algemeen beslissend is de situatie ten tijde van het tot stand komen van het K.B. waarbij dat voorschrift is vastgesteld. Deze opvatting zou moeten leiden tot onverbindendheid van het artikel en vernietiging van het bestreden vonnis. Waar het in casu gaat om toepassing van art. 94a op een op 15 oktober 1975 gepleegde overtreding en het aan het artikel klevende gebrek rood inmiddels is opgeheven zou ik het erom willen houden dat het artikel thans wel als verbindend is aan te merken. Ik moge trouwens nog wijzen op H.R. 20 september 1976 D.D. 76-195 waarin de verbindendheid van art. 94a R.V.V. ook aan de orde was (zij het naar aanleiding van andere bezwaren dan thans) en waarin door Uw Raad aan de verbindenheid van dit artikel blijkbaar niet is getwijfeld.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,