HR, 07-10-1969
ECLI:NL:HR:1969:AB4060
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-10-1969
- Zaaknummer
[1969-10-07/NJ_52667]
- LJN
AB4060
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1969:AB4060, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑10‑1969; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1969:AB4060
ECLI:NL:PHR:1969:AB4060, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑1969
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1969:AB4060
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑1969
Inhoudsindicatie
Poging tot opzettelijk onttrekken van auto aan het krachtens de wet daarop gelegde beslag door achter stuur van auto te blijven zitten, motor te starten en te schakelen nadat politieagenten beslag op auto hebben gelegd, omdat verdachte het trottoir als werkplaats voor auto gebruikte, art. 198.1 Sr. 1. Kan uit enkele mededeling van politieambtenaar dat auto in beslag is genomen worden afgeleid dat auto daadwerkelijk in beslag is genomen? 2. Verweer m.b.t. strafbaarheid van bewezenverklaarde. Is sprake van krachtens wet gelegd beslag? 3. Heeft bestanddeel “opzettelijk” ook betrekking op bestanddeel “krachtens de wet daarop gelegd beslag”? Ad 1. Hof heeft uit inhoud van de in verklaringen van hoofdagenten bedoelde mededelingen en bevelen kunnen afleiden dat zij waren overgegaan tot inbeslagneming van auto in de zin van art. 134 Sv. Ad 2. Hof kon aannemen dat uit de in bewijsmiddelen voorkomende en door hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden (inhoudende dat hoofdagenten hebben gezien dat verdachte op trottoir van openbare en voor publiek toegankelijke straat - onder achterbrug van auto liggend - aan auto reparaties verrichtte) t.a.v. verdachte een redelijk vermoeden voortvloeide van schuld aan overtreding van art. 224.1 jo. 6 APV Velsen, zodat agenten ingevolgde WvSv tot inbeslagneming van die auto bevoegd waren en door hen gelegd beslag een krachtens wet gelegd beslag a.b.i. art. 198 Sr was. Aan bestaan van zodanig redelijk vermoeden op tijdstip van inbeslagneming kan niet afdoen dat HR heeft beslist dat uit samenstel van art. 224 en 225 APV Velsen volgt dat aan verbodsbepaling van art. 224.1 APV Velsen niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend, dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op weg staand personenmotorrijtuig. Ad 3. HR ambtshalve: In art. 198.1 Sr beheerst woord ‘’opzettelijk’’ mede de daarop volgende woorden ‘’krachtens de wet daarop gelegd beslag’’. Dienovereenkomstig moet worden aangenomen dat in tll. en in bewezenverklaring het in aanhef daarvan voorkomende woord ‘’opzettelijk’’ mede betrekking heeft op later voorkomende woorden ‘’dit daarop krachtens de wet gelegde beslag’’. Uit gebezigde b.m. kan niet worden afgeleid dat opzet van verdachte mede gericht is geweest op omstandigheid dat op auto gelegd beslag een krachtens de wet gelegd beslag was, zodat 's hofs arrest niet in stand kan blijven. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
7 oktober 1969
No. 65031
MIG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1918, van beroep metaaldraaier, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 1969, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem van 29 februari 1968, rekwirant ter zake van ‘’poging tot opzettelijk enig goed van het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’’ onder aanhaling van de artikelen 14a, 14b, 23, 24, 33, 33a, 63 en 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot betaling van een geldboete van eenhonderdvijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende vijftien dagen, met verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto, welke ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit aan rekwirant toebehoorde en met betrekking waartoe dit feit is begaan.
Gehoord het verslag van de Raadsheer Kazemier;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Overwegende dat rekwirant een uitvoerig schrijven, vergezeld van een aantal bijlagen tot de Hoge Raad heeft gericht;
dat in dit schrijven — dat behalve een aantal mededelingen van feitelijk aard ook een groot aantal grieven tegen het beroepen arrest bevat, welke niet als middelen van cassatie kunnen worden aangemerkt — onder meer is gesteld, zakelijk weergegeven:
1. in het arrest zijn de rekwirant ontlastende verklaringen niet opgenomen, terwijl zijn wel opgenomen verklaring geheel onjuist is weergegeven;
2. in het arrest is de aanvullende verklaring van de hoofdagent niet opgenomen;
3. door de politieambtenaar [getuige 1] is aan rekwirant alleen medegedeeld dat de auto in beslag was genomen; door het enkele uitspreken van die woorden was de auto echter nog niet in beslag genomen;
4. de auto waarop beslag is gelegd werd niet door rekwirant met zich gevoerd, zodat die auto niet op grond van artikel 95 van het Wetboek van Strafvordering in beslag kon worden genomen;
5. artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering is niet inachtgenomen;
6. het hierna te noemen door rekwirant ter 's Hofs terechtzitting gevoerde verweer is door het Hof ten onrechte verworpen;
7. rekwirant heeft zich niet schuldig gemaakt aan poging tot misdrijf in de zin van artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht;
Gehoord de waarnemend Advocaat-Generaal Kist namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij: ‘’op 6 augustus 1967 te IJmuiden, gemeente Velsen, ter uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf, opzettelijk een hem toebehorende personenauto — waarop door de hoofdagenten van politie der gemeente Velsen, [getuige 2] en [getuige 1] , beslag was gelegd bij hem, als verdacht van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit als bedoeld in artikel 224 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, gepleegd met betrekking tot deze auto — aan dit daarop krachtens de wet gelegde beslag te onttrekken, opzettelijk achter het stuur van die auto is gaan zitten en daar, ondanks het bevel van bovengenoemde verbalisanten zich uit die auto te verwijderen, is blijven zitten, opzettelijk de motor heeft gestart en opzettelijk de versnelling heeft ingeschakeld, zijnde de verdere uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf niet voltooid uitsluitend tengevolge van de niet van zijn wil afhankelijke omstandigheid dat hij onmiddellijk, of zeer kort daarop uit die auto is getrokken’’;
Overwegende dat het Hof als bewijsmiddelen heeft gebezigd de volgende verklaringen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven:
1. van rekwirant:
‘’dat hij in de gemeente Velsen op 6 augustus 1967 op het voor het publiek toegankelijke trottoir van de voor het publiek toegankelijke weg, de Van Leeuwenstraat, liggende onder de achterbrug van zijn hem toebehorend alstoen aldaar staand personenmotorrijtuig, terwijl op gemeld trottoir gereedschappen en steeksleutels lagen, aan dat motorrijtuig reparaties heeft verricht;
dat alstoen aldaar zijn verschenen de hoofdagenten van gemeentepolitie te Velsen, [getuige 2] en [getuige 1] , die hem, verdachte, hebben medegedeeld, dat door hen bij hem beslag was gelegd op vorenvermeld motorrijtuig;
dat hij alstoen aldaar ten einde met zijn auto weg te rijden opzettelijk achter het stuur van die auto is gaan zitten en daar is blijven zitten, opzettelijk de motor heeft gestart en opzettelijk de versnelling heeft ingeschakeld;
dat hij toen door genoemde verbalisanten uit de auto is getrokken en zijn auto daarbij achteruitgereden is en tot stilstand is gekomen tegen de muur van een woning, gelegen aan de overzijde van de bovengenoemde Van Leeuwenstraat’’;
2. van de getuige [getuige 2] , hoofdagent van gemeentepolitie te Velsen:
‘’dat hij op 6 augustus 1967 te Velsen heeft gezien dat verdachte het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat als werkplaats gebruikte door aldaar onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties te verrichten;
dat de getuige [getuige 1] en hij toen aan de verdachte hebben medegedeeld, dat door hen op vorenvermeld motorrijtuig beslag was gelegd;
dat verdachte toen achter het stuur van die auto is gaan zitten;
dat hij, alsmede de hoofdagent [getuige 1] , verdachte toen hebben bevolen zich uit die auto te verwijderen;
dat verdachte toen is blijven zitten en de motor van die auto heeft gestart en de versnelling heeft ingeschakeld;
dat de getuige [getuige 1] en hij verdachte uit de auto hebben getrokken, waarbij zij gedrieën op de grond zijn gevallen’’;
3. van de getuige [getuige 1] , hoofdagent van gemeentepolitie te Velsen:
‘’dat hij op 6 augustus 1967 te Velsen heeft gezien dat verdachte het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat als werkplaats gebruikte door aldaar onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties te verrichten;
dat de getuige [getuige 2] en hij toen aan de verdachte hebben medegedeeld, dat door hen op vorenvermeld motorrijtuig beslag was gelegd;
dat verdachte toen achter het stuur van die auto is gaan zitten;
dat hij, alsmede de hoofdagent [getuige 2] , verdachte toen hebben bevolen zich uit die auto te verwijderen;
dat verdachte toen is blijven zitten en de motor van die auto heeft gestart en de versnelling heeft ingeschakeld;
dat de getuige [getuige 2] en hij verdachte uit de auto hebben getrokken, waarbij zij gedrieën op de grond zijn gevallen’’;
dat het Hof onder meer heeft overwogen:
‘’dat de verdachte ten betoge dat het hem telastegelegde niet strafbaar is zich er op heeft beroepen dat de Hoge Raad op 20 oktober 1968 — op zijn, verdachtes cassatieberoep van zijn veroordeling terzake van overtreding van artikel 224, lid 1 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, begaan op 6 augustus 1967 — heeft geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 224, lid 1, en 225, lid 1 onder c van die Algemene Politieverordening volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op een weg staand personenmotorrijtuig;
dat dit echter niet met zich brengt dat onttrekking aan beslag, gelegd op grond van verdenking van overtreding door verdachte — op 6 augustus 1967 — van meergemeld artikel 224, lid 1, van die Algemene Politieverordening niet strafbaar zou zijn;
dat toch artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht, onttrekking aan beslag strafbaar verklarend, met het vereiste dat het beslag krachtens de wet is gelegd, slechts het oog heeft op de formele rechtmatigheid van het beslag;
dat in dit geval aan die eis van formele rechtmatigheid was voldaan, nu de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] aan de verdachte te verstaan hebben gegeven dat zij de auto onder zich gingen houden ten behoeve van de strafvordering, zulks op grond van hun ontdekking op heterdaad van de overtreding door verdachte van meergenoemd artikel 224, ten aanzien van welke overtreding bij deze opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden van verdenking kon zijn gerezen;
dat immers aan deze opsporingsambtenaren niet bekend kon zijn dat de Hoge Raad zou beslissen dat in dezen niet van een strafbare overtreding van die wetsbepaling sprake was, noch voor die opsporingsambtenaren een beslissing in die zin zo voor de hand lag dat zij niet in redelijkheid van oordeel konden zijn dat door verdachte die bepaling werd overtreden’’;
Overwegende dat, nu de Hoge Raad op grond van de hieronder weergegeven overwegingen van oordeel is dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven, de door rekwirant tegen het arrest aangevoerde grieven buiten bespreking zullen worden gelaten met uitzondering van die welke hierboven onder 3 en 6 zijn weergegeven;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 3:
dat het Hof uit de inhoud van de in de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] bedoelde mededelingen en bevelen heeft kunnen afleiden, dat de beide hoofdagenten waren overgegaan tot inbeslagneming van de auto in de zin van artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze grief ongegrond is;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 6:
dat het in deze grief bedoelde verweer, door het Hof behandeld als een verweer, rakende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, een bestrijding bevat van de telastlegging in zoverre deze spreekt van een krachtens de wet gelegd beslag;
dat artikel 224 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, voorzover thans van belang, luidt:
‘’1. Het is verboden een weg als werk- of bergplaats te gebruiken of tot enig doeleinde, niet overeenkomstig zijn bestemming, in te nemen’’;
dat het Hof kon aannemen, dat uit de in de bewijsmiddelen voorkomende en door het Hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden voorzover hierin bestaande, dat de hoofdagenten van gemeentepolitie te Velsen [getuige 2] en [getuige 1] op 6 augustus 1967 te Velsen hebben gezien dat rekwirant op het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties verrichtte, ten aanzien van rekwirant een redelijk vermoeden voortvloeide van schuld aan overtreding van genoemde bepaling, strafbaar gesteld bij artikel 6 van genoemde verordening, zodat [getuige 2] en [getuige 1] ingevolgde het Wetboek van Strafvordering tot inbeslagneming van die auto bevoegd waren en het door hen gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag als bedoeld in de telastelegging overeenkomstig artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht;
dat aan het bestaan van zodanig redelijk vermoeden op het tijdstip der inbeslagneming niet kan afdoen dat de Hoge Raad bij arrest van 29 oktober 1968 heeft beslist dat uit het samenstel van de artikelen 224 en 225 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend, dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op de weg staand personenmotorrijtuig;
dat derhalve ook deze grief ongegrond is;
Overwegende echter ambtshalve:
dat in artikel 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht het woord ‘’opzettelijk’’ mede beheerst de daarop volgende woorden ‘’krachtens de wet daarop gelegd beslag’’;
dat dienovereenkomstig aangenomen moet worden dat in de telastlegging en in de bewezenverklaring het in de aanhef daarvan voorkomende woord ‘’opzettelijk’’ mede betrekking heeft op de later voorkomende woorden ‘’dit daarop krachtens de wet gelegde beslag’’;
dat evenwel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirants opzet mede is gericht geweest op de omstandigheid dat het op de auto gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag, zodat 's Hofs arrest, als in zover niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, fungerend President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van Dijk, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Raadsheer Kazemier, bij afwezigheid van de fungerend President Van der Loos, uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende oktober 1900 negenzestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, de President Feber en de Advocaat-Generaal Remmelink.
Conclusie 03‑06‑1969
Inhoudsindicatie
Het in de telastlegging voorkomende woord ‘opzettelijk’ heeft mede betrekking op de later voorkomende woorden ‘dit daarop krachtens de wet gelegde beslag’.
L.
Nr. 65031
Zitting 3 juni 1969.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[rekwirant]
Edelhoogachtbare Heren,
Rekwirant heeft een schriftuur ingediend, waarin, naast een aantal mededelingen van feitelijke aard, een aantal grieven tegen het te zijnen laste gewezen arrest van het Hof zijn vervat, welke als cassatiemiddelen kunnen worden beschouwd. ("Beschouwingen over de overwegingen van het Amsterdamse Gerechtshof").
1. De eerste klacht is dat (a) de hem ontlastende verklaringen niet in het arrest zijn opgenomen en (b) dat de verklaring van hem, rekwirant, geheel onjuist is weergegeven. Deze klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden, omdat a het Hof niet verplicht was de ontlastende verklaringen in het arrest op te nemen, nu deze niet als bewijsmiddel werden gebezigd en b de feitelijke opvatting door het Hof van een voor het Hof afgelegde verklaring, zoals neergelegd in het arrest, in cassatie moet worden geëerbiedigd.
2. Op de klacht dat de aanvullende verklaring van de hoofdagent niet in het arrest is opgenomen kan niet worden ingegaan daar niet duidelijk is welke verklaring wordt bedoeld.
3. Als ik rekwirant goed begrijp, meent hij dat het Hof ten onrechte heeft bewezen geacht dat zijn auto "krachtens de wet" is inbeslaggenomen, omdat bedoelde inbeslagneming zonder enige nadere motivering is geschied en ook omdat volgens een arrest van Uw Raad een inbeslagneming door het enkel uitspreken van een mededeling van inbeslagneming nog niet tot stand is gekomen. Dienaangaande merk ik in de eerste plaats op, dat deze grief feitelijke grondslag mist, omdat het bestreden arrest niet in details vermeldt (en m.i. ook niet behoefde te vermelden) op welke wijze het beslag is gelegd, in het bijzonder ook niet dat dit zonder enige nadere motivering en alleen door het enkel uitspreken van een mededeling heeft plaatsgevonden. Weliswaar blijkt uit het arrest hieromtrent uit de verklaringen van rekwirant en de beide getuigen dat de verbalisanten aan rekwirant hebben medegedeeld, dat door hen op de auto beslag was gelegd, maar deze vermelding is m.i. nog niet aan te merken als een exacte weergave van de wijze waarop de inbeslagneming heeft plaats gevonden. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt m.i. ook niet dat rekwirant bepaaldelijk bestreden heeft, dat er een inbeslagneming had plaatsgevonden, zoals het middel thans stelt. Afgezien van de feitelijke grondslag kan voorts worden opgemerkt, dat een speciaal voorschrift voor een opsporingsambtenaar om de reden van de inbeslagneming aan de verdachte mede te delen, niet bestaat, al zal zulk een mededeling in de practijk wel steeds gedaan worden, tenzij deze op grond van de situatie overbodig is. De wet geeft geen bepaalde vormvoorschriften, waaraan bij inbeslagneming moet worden voldaan. Het in artikel 134 Sv. bedoelde "onder zich nemen of gaan houden ten behoeve van de strafvordering" is aanwezig, wanneer de vrije beschikking over het voorwerp voor hem, onder wie het wordt inbeslaggenomen, wordt opgeheven en het voorwerp onder de macht van de beslagleggende ambtenaar is gekomen (H.R. 2 juni 1936 N.J. 1936 no. 1015). Dat dit het geval was heeft het Hof uit de eerdergenoemde verklaringen voldoende kunnen afleiden. Het valt moeilijk in te zien, wat de verbalisanten nog meer hadden moeten doen om een voorwerp als een auto in beslag te nemen. Het door rekwirant bedoelde arrest H.R. 24 juni 1935 N.J. 1936 no. 23 had betrekking op een zeer speciale feitelijke situatie. Waar, zoals gezegd, in casu niet in details is vastgesteld hoe de inbeslagneming in zijn werk is gegaan, is niet te beoordelen in hoeverre het toen besliste geval met het onderhavige vergelijkbaar is.
De klacht, dat artikel 95 Sv. spreekt van de voorwerpen, door de verdachte "met zich gevoerd", waaronder rekwirants auto niet zou vallen, kan ik niet van groot belang achten. Het lijkt mij evident, dat het artikel ook in een geval als het onderhavige toegepast moet worden.
De klacht dat de verbalisanten niet wensten te voldoen aan het bepaalde in artikel 116 Sv. mist in de eerste plaats feitelijke grondslag, daar van het gestelde feit niet blijkt uit het bestreden arrest, en gaat ook, afgezien daarvan, niet op, daar het niet voldoen aan het bepaalde in bedoeld artikel (rekwirant doelt hier kennelijk op het afgeven van een bewijs van ontvangst) een eenmaal plaats gevonden hebbende inbeslagneming niet ongeldig kan maken. Artikel 116 Sv. regelt immers alleen de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel, dat het Hof uit de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen heeft kunnen afleiden, dat rekwirants auto door de verbalisanten naar aanleiding van de op heterdaad ontdekte overtreding van de A.P.V. krachtens de wet in beslag was genomen.
4. De grief dat de agenten bij rekwirant kwamen met het vooropgezette doel om de auto weg te halen, kan rekwirant niet baten. In de eerste plaats vindt deze grief geen grondslag in het bestreden arrest, maar afgezien daarvan komt het er slechts op aan wat er in feite is gebeurd nl. dat de auto in verband met de op heterdaad ontdekte overtreding van artikel 224 A.P.V. in beslag is genomen. Ook het feit dat de Burgemeester van Velsen in de door rekwirant vermelde brief (welke brief trouwens niet behoort tot de gebezigde bewijsmiddelen en waarop reeds daarom geen beroep kan worden gedaan) niet van artikel 224 A.P.V. heeft gerept, kan rekwirant niet baten.
5. Voorzover rekwirant bedoelt te stellen dat het Hof zijn verweer waarbij hij de strafbaarheid van zijn handelen heeft bestreden, heeft verworpen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen, merk ik op, dat deze grief niet opgaat, daar bedoelde beslissing van het Hof op deugdelijke gronden berust. Voor de geldigheid van de inbeslagneming was niet meer nodig, dan dat de opsporingsambtenaar een redelijk vermoeden had dat (met het inbeslaggenomen voorwerp) een strafbaar feit was gepleegd. Een latere andere interpretatie van het betrokken artikel door de rechter (i.c. Uw Raad) kan dan het gelegde beslag niet ongeldig maken. Een poging tot onttrekking van het inbeslaggenomen voorwerp aan het daarop gelegd beslag blijft strafbaar.
6. Rekwirant acht een poging tot overtreding van artikel 198 Sr. niet bewezen, omdat hij in de auto slechts een afwachtende houding heeft aangenomen, de auto niet in beweging heeft gezet, getuige [getuige] niet een behoorlijk en verstaanbaar ambtelijk bevel heeft gegeven om de auto te verlaten en hij, rekwirant, in de veronderstelling verkeerde, dat hij verdacht werd van overtreding van artikel 225 A.P.V. en slechts wilde bewijzen dat de auto rijklaar was. In cassatie kan slechts worden onderzocht, of het Hof de bewezenverklaarde poging uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, maar ook indien men het middel in deze zin opvat, kan het niet tot cassatie leiden. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van rekwirant zelf en de beide getuigenverklaringen heeft het Hof naar mijn mening in ieder geval kunnen afleiden dat rekwirant de bewezenverklaarde poging heeft gepleegd. De thans door hem gegeven voorstelling van zaken kan daaraan niet afdoen. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van rekwirant (o.m. "teneinde met zijn auto weg te rijden") heeft het Hof kunnen afleiden dat hij ondanks de inbeslagneming begonnen was met de uitvoering van zijn voornemen om met de auto weg te rijden, terwijl dit ook uit het door de verbalisanten geconstateerde starten van de motor en het inschakelen van de versnelling kon blijken. Hierin heeft het Hof een poging tot onttrekking van de auto aan het daarop gelegde beslag kunnen zien.
Geen van de voorgestelde middelen gegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,