HR, 18-04-1967
ECLI:NL:HR:1967:AD7999
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-1967
- Zaaknummer
[1967-04-18/NJ_51410]
- LJN
AD7999
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1967:AD7999, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑1967; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1967:AD7999
ECLI:NL:PHR:1967:AD7999, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑1967
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1967:AD7999
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑1967
Inhoudsindicatie
Het bestuur van de Polder was tot vaststelling van voormelde regeling (gegeven in de artt. 3 en 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder als geciteerd in het arrest. Red.) bevoegd krachtens art. 94 van het thans op art. 206 Grondwet, de artt. 1 en 4 Keurenwet en 98 Provinciewet berustende ‘Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid-Holland’. Gemeld art. 94 en voormelde bepalingen van het bestuur van de Polder zijn niet in strijd met de in het eerste middel aangehaalde artikelen van de Grondwet.
18 april 1967.
Nr. 63763.
Mo.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1923, veehandelaar, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een mondeling vonnis van de Kantonrechter te Alphen aan de Rijn van 4 november 1966, waarbij rekwirant ter zake van “overtreding of niet nakoming van het bepaalde bij artikel 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse- en Korteraarse Polder”, onder aanhaling van de artikelen 3, 18, 19, 27 van die regeling, 23, 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van twee gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende één dag;
Gehoord het verslag van de Raadsheer Eijssen;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en nader toegelicht bij pleidooi, luidende:
“Verzuim van vormen en schending van het recht op de volgende gronden:
I. Krachtens artikel 94 van het Algemeen Reglement voor de Polders in de Provincie Zuid-Holland bepaalt de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de Gemeente Ter Aar in de artikelen 3 en 19, dat requirant die gedeelten van waterleidingen moet onderhouden, welke grenzen aan landen, die zijn eigendom zijn.De eigenaren van alle in de betreffende polder gelegen landen zijn evenzeer gebaat bij doeltreffend onderhoud van deze waterleidingen, onverschillig of hun landen nu wel of niet aan deze waterleidingen liggen.De voormelde voorschriften leggen dus naar willekeur lasten op aan een toevallige kleine groep van eigenaren wier landen liggen langs de waterleidingen en laat de andere, veel grotere groep daarbuiten onbelast.Aldus wordt gehandeld in strijd met een beginsel van goed bestuur, dat o.m. is neergelegd in de artikelen 4, 5 en 189 van de Grondwet (tekst van 1956), doordat naar willekeur wordt gediscrimineerd in het opleggen van lasten door een overheidslichaam.
Zulk een discriminatie zou wellicht formeel bij wet kunnen worden toegepast, doch zeker niet bij verordening, reglement of keur, zodat de betreffende bepalingen onverbindend zijn.
II. Ook al zou aangenomen worden, dat een verplichting tot onderhoud als voormeld wel door de bevoegde instanties aan requirant als eigenaar van een of meer percelen land, die toevallig aan een waterleiding zijn gelegen, kan worden opgelegd met voorbijgaan van alle andere eigenaren van percelen land in dezelfde polder, die evenzeer zijn gebaat bij dat onderhoud, dan brengen de beginselen van goed bestuur mede, dat in de betreffende voorschriften de mogelijkheid aan de aldus belaste eigenaren wordt geboden zich aan die verplichting te onttrekken door betaling van een som gelds ter vervanging van de gevorderde praestatie.
Toelichting: Het gevorderde onderhoud dient periodiek te geschieden. Er is geen sprake van een noodtoestand.Uit de gedingstukken in prima blijkt, dat de werkzaamheden, uitgevoerd door of vanwege het Polderbestuur, ƒ 36,- hebben bedragen.
De desbetreffende voorschriften dienen, om verbindend te kunnen zijn, zulk een ontsnappingsclausule te hebben, nu deze zonder bezwaar kan worden toegepast.De voorschriften missen bindende werking, nu zij zulk een clausule niet hebben”;Gehoord de Advocaat-Generaal Berger namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;Overwegende dat bij het bestreden vonnis te laste van rekwirant is bewezen verklaard:“dat hij te Ter Aar, als, ingevolge artikel 3 der Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de gemeente Ter Aar, onderhoudsplichtige van het gedeelte van de ringsloot om de Droogmakerij (afd. III) dat gelegen was langs de in die polder gelegen percelen land waarvan hij de eigenaar en gebruiker was, niet heeft gezorgd dat bedoeld gedeelte van die ringsloot voorwat betreft de halve breedte daarvan bij de in artikel 18 van genoemde Keur of Politieverordening vermelde zomerschouw op 24 juli 1965 van vuil, ruig en/of flabben was gezuiverd, zijnde 24 juli 1965 de datum welke door het Bestuur van genoemde Polder als datum van die zomerschouw was vastgesteld en tijdig aangekondigd”;
Overwegende dat genoemde Keur voor zover thans van belang luidt als volgt:“Art. 3. De verplichting tot het onderhouden van de waterkeringen, voor zover terzake in deze keur voorschriften worden gegeven, rust op hare eigenaren; die voor de waterleidingen op de eigenaren der daarlangs gelegen landen; zulks voor beide gevallen voor zover ieders eigendom strekt en wijders bij aan weerszijden door landen begrensde waterleidingen steeds voor de halve breedte daarvan; …
Art. 19. De waterleidingen moeten vóór de door het Bestuur te bepalen dag der Schouw zijn gezuiverd van ruigt, kwal, flabben of ander watervuil.
De rijs-, wilgen- riet- en andere stoven moeten vóór dien tijd zijn uitgestoken. Acht dagen vóór de schouw tot acht dagen na de naschouw moeten de kweldammen zijn doorgestoken.Alle afgesneden vuil of ruig, flabben enz. moeten terstond op de kant worden gebracht”;Overwegende ten aanzien van de middelen I en II: dat het bestuur van de Polder tot vaststelling van voormelde regeling bevoegd was krachtens artikel 94 van het thans op artikel 206 van de Grondwet, de artikelen 1 en 4 van de Keurenwet en artikel 98 van de Provinciewet berustende “Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid-Holland”, welk artikel 94 voor zover thans van belang luidt als volgt:
“1. Het (bestuur) is bevoegd bij keur te bepalen:a. dat een waterkering moet worden onderhouden door de eigenaren daarvan;
b. dat een watergang of een sloot moet worden onderhouden door de eigenaren van de daaraan grenzende landen;
c. dat bestaande of nieuwe, niet onder a en b vallende waterstaatswerken, waarover de polder het toezicht heeft, moeten worden onderhouden door de eigenaren van die werken, een en ander voor zover ieders eigendom strekt en op de wijze bij de keur te omschrijven, behoudens dat daardoor niemand en dus ook niet de polder, mag worden ontheven van een verplichting tot onderhoud, en dat daardoor de polder niet mag worden ontlast van een onderhoud, hetwelk hij onverplicht heeft aanvaard.
5. Onder een watergang of een sloot wordt in dit artikel verstaan ieder water, dat binnen de polder is gelegen en dient tot waterafvoer, ongeacht onder welke benaming het bekend is.”;
dat gemeld artikel 94 van het Algemeen Reglement en voormelde bepalingen van het bestuur van de Polder niet in strijd zijn met de in het eerste middel aangehaalde artikelen van de Grondwet;
dat voorts het in de middelen gedane beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur reeds daarom faalt, omdat zodanige beginselen het bestuur raken en als zodanig geen maatstaven inhouden voor de rechterlijke toetsing van algemeen verbindende voorschriften;
dat de middelen dus falen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Kazemier, Eijssen, Moons en Ras, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende april 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Ras, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer de Meijere en de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 14‑02‑1967
Inhoudsindicatie
Het bestuur van de Polder was tot vaststelling van voormelde regeling (gegeven in de artt. 3 en 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder als geciteerd in het arrest. Red.) bevoegd krachtens art. 94 van het thans op art. 206 Grondwet, de artt. 1 en 4 Keurenwet en 98 Provinciewet berustende ‘Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid-Holland’. Gemeld art. 94 en voormelde bepalingen van het bestuur van de Polder zijn niet in strijd met de in het eerste middel aangehaalde artikelen van de Grondwet.
L.
Nr. 63763
Zitting 14 februari 1967.
Mr. Berger.
Conclusie in zake:
[rekwirant] .
Edelhoogachtbare Heren,
Bij mondeling vonnis van de Kantonrechter is requirant ter zake van: “Overtreding of niet-nakoming van het bepaalde bij artikel 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse- en Korteraarse Polder”, veroordeeld tot een geldboete van twee gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende één dag.
In zijn vonnis heeft de Kantonrechter ten laste van requirant bewezen verklaard:
“dat hij te Ter Aar, als, ingevolge artikel 3 der Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de gemeente Ter Aar, onderhoudsplichtige van het gedeelte van de ringsloot om de Droogmakerij (afd. III) dat gelegen was langs de in die polder gelegen percelen land waarvan hij de eigenaar en gebruiker was, niet heeft gezorgd dat bedoeld gedeelte van die ringsloot voorwat betreft de halve breedte daarvan bij de in artikel 18 van genoemde Keur of Politieverordening vermeld zomerschouw op 24 juli 1965 van vuil, ruig en/of flabben was gezuiverd, zijnde 24 juli 1965 de datum welke door het Bestuur van genoemde Polder als datum van die zomerschouw was vastgesteld en tijdig aangekondigd”.Tegen gemeld vonnis heeft requirant zich tijdig in cassatie voorzien en heeft daartegen bij schriftuur de navolgende middelen van cassatie doen aanvoeren:
“Verzuim van vormen en schending van het recht op de volgende gronden:
I. Krachtens artikel 94 van het Algemeen Reglement voor de Polders in de Provincie Zuid-Holland bepaalt de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder onder de Gemeente Ter Aar in de artikelen 3 en 19, dat requirant die gedeelten van waterleidingen moet onderhouden, welke grenzen aan landen, die zijn eigendom zijn.
De eigenaren van alle in de betreffende polder gelegen landen zijn evenzeer gebaat bij doeltreffend onderhoud van deze waterleidingen, onverschillig of hun landen nu wel of niet aan deze waterleidingen liggen.
De voormelde voorschriften leggen dus naar willekeur lasten op aan een toevallige kleine groep van eigenaren wier landen liggen langs de waterleidingen en laat de andere, veel grotere groep daarbuiten onbelast.Aldus wordt gehandeld in strijd met een beginsel van goed bestuur, dat o.m. is neergelegd in de artikelen 4, 5 en 189 van de Grondwet (tekst van 1956), doordat naar willekeur wordt gediscrimineerd in het opleggen van lasten door een overheidslichaam.Zulk een discriminatie zou wellicht formeel bij wet kunnen worden toegepast, doch zeker niet bij verordening, reglement of keur, zodat de betreffende bepalingen onverbindend zijn.
II. Ook al zou aangenomen worden, dat een verplichting tot onderhoud als voormeld wel door de bevoegde instanties aan requirant als eigenaar van een of meer percelen land, die toevallig aan een waterleiding zijn gelegen, kan worden opgelegd met voorbijgaan van alle andere eigenaren van percelen land in dezelfde polder, die evenzeer zijn gebaat bij dat onderhoud, dan brengen de beginselen van goed bestuur mede, dat in de betreffende voorschriften de mogelijkheid aan de aldus belaste eigenaren wordt geboden zich aan die verplichting te onttrekken door betaling van een som gelds ter vervanging van de gevorderde praestatie.
Toelichting: Het gevorderde onderhoud dient periodiek te geschieden.Er is geen sprake van een noodtoestand. Uit de gedingstukken in prima blijkt, dat de werkzaamheden, uitgevoerd door of vanwege het Polderbestuur, ƒ 36,-- hebben bedragen.
De desbetreffende voorschriften dienen, om verbindend te kunnen zijn, zulk een ontsnappingsclausule te hebben, nu deze zonder bezwaar kan worden toegepast.
De voorschriften missen bindende werking, nu zij zulk een clausule niet hebben”.Het eerste middel stelt, dat de artt. 3 en 19 van de Keur of Politieverordening van de Verenigde Bloklandse en Korteraarse Polder niet verbindend zijn op grond, dat deze bepalingen naar willekeur lasten leggen op een toevallige kleine groep eigenaren, wier landen liggen langs de waterleidingen.Artikel 3 en art. 19 van de bedoelde keur luiden:
“art. 3: De verplichting tot het onderhouden van de waterkeringen, voor zoverre terzake in deze keur voorschriften worden gegeven, rust op hare eigenaren; die voor de waterleidingen op de eigenaren der daarlangs gelegen landen; zulks voor beide gevallen voor zover ieders eigendom strekt en wijders bij aan weerszijden door landen begrensde waterleidingen steeds voor de halve breedte daarvan; voorts met dien verstande, dat bij met erfpacht of vruchtgebruik bezwaarde eigendommen, niet de blote eigenaren, maar de erfpachters of vruchtgebruikers voor het onderhoud te zorgen hebben. De last tot het onderhouden van de overige kunstwerken in de polder, rust op degenen, die daartoe uit andere hoofde, dan deze keur, verplicht zijn, t.w. op de eigenaren, erfpachters of vruchtgebruikers van de percelen, waarin die werken gelegen zijn;
art. 19: De waterleidingen moeten vóór de door het Bestuur te bepalen dag der Schouw zijn gezuiverd van ruigt, kwal, flabben of ander watervuil. De rijs-, wilgen-, riet- en andere stoven moeten vóór dien tijd zijn uitgestoken.Acht dagen vóór de schouw tot acht dagen na de naschouw moeten de kweldammen zijn doorgestoken.Alle afgesneden vuil of ruig, flabben enz. moeten terstond op de kant worden gebracht”.
Deze bepalingen berusten op art. 94, eerste lid, van het Algemeen Reglement voor de Polders in de provincie Zuid-Holland, waarin met betrekking tot de rechten en verplichtingen van het bestuur der waterschappen wordt bepaald:
“1. Het is bevoegd bij keur te bepalen:
a. dat een waterkering moet worden onderhouden door de eigenaren daarvan;
b. dat een watergang of een sloot moet worden onderhouden door de eigenaren van de daaraan grenzende landen;
c. dat bestaande of nieuwe, niet onder a en b vallende waterstaatswerken, waarover de polder het toezicht heeft, moeten worden onderhouden door de eigenaren van die werken,
een en ander voor zover ieders eigendom strekt en op de wijze bij de keur te omschrijven, behoudens dat daardoor niemand en dus ook niet de polder, mag worden ontheven van een verplichting tot onderhoud, en dat daardoor de polder niet mag worden ontlast van een onderhoud, hetwelk hij onverplicht heeft aanvaard”.
Het eerste middel zal m.i. om verschillende redenen niet kunnen slagen.In de eerste plaats acht ik het uitgangspunt onjuist. Van de hiervoren geciteerde bepalingen kan, naar mijn mening, niet gezegd worden, dat zij naar willekeur lasten opleggen aan een toevallige groep eigenaren.
De last van het schoonhouden van de waterleidingen wordt in bovengenoemd art. 3 voor een bepaald nader aangegeven aandeel gelegd op de eigenaren van de aanliggende landen.Deze oplegging komt mij logisch en zelfs verantwoord voor - immers naar de duidelijke relatie tot de te onderhouden waterleidingen – en dus bepaald niet willekeurig (in de daaraan volgens Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal te hechten betekenis van “een handelen naar, zich laten leiden door de wens, de inval, de gril van het ogenblik, bepaaldelijk daarbij ingaande tegen recht en regel”).
Evenmin kan willekeur gelegen zijn in de omstandigheid, dat de eigenaren van de aanliggende landen aldus een last dragen, waarmede de gehele poldergemeenschap gediend is.
In de tweede plaats stelt het middel, dat, nu de hiervoren vermelde bepalingen naar willekeur lasten opleggen aan een toevallige kleine groep eigenaren, wier landen liggen langs de waterleidingen, aldus gehandeld wordt in strijd met een beginsel van goed bestuur, dat o.m. is neergelegd in de artikelen 4, 5 en 189 van de Grondwet (tekst 1956).
Voor zover requirant aldus heeft willen stellen, dat de voormelde bepalingen in strijd zijn met de genoemde artikelen van de Grondwet, moet dit standpunt worden verworpen. Geen van deze artikelen staat aan een oplegging van onderhoudsverplichtingen, als in de bestreden bepalingen geëffectueerd, in de weg. Zij hebben daar in feite niets mee uit te staan.
Voor zover requirant aldus een toetsing beoogd van de bestreden bepalingen aan beginselen van behoorlijk bestuur, zal Uw Raad hem daarin niet kunnen volgen. Allereerst hierom niet omdat beginselen van behoorlijk bestuur toetssteen kunnen zijn voor bestuurshandelingen doch niet voor de legaliteit van wettelijke voorschriften. Voorts heeft de geachte raadsman van requirant bij pleidooi nader verduidelijkt in welke zin, naar zijn oordeel, de aangevochten bepalingen in strijd zouden zijn met beginselen van behoorlijk bestuur en wel, omdat de in de onderhavige keur gegeven regeling van het onderhoud der waterleidingen irrationeel, willekeurig, ondoelmatig, onbillijk en niet meer actueel zou zijn. Ik meen echter, dat het zonder meer duidelijk is, dat art. 11 van de Wet A.B. de rechter verhindert hierover zijn oordeel te geven. Ik moge hier verwijzen naar: Boasson, De Rechter tegenover de vrijheid der administratie, pag. 62/63, Schepel, Waterschapswetgeving, 2 dr., pag. 79 e.v. en pag. 88 e.v., Schilthuis, Waterschapsrecht, pag. 155 e.v. en pag. 163 e.v., Stellinga, Nederlands Staatsrecht, pag. 201, § 33 en Léon-Van Praag, Deel II, afl. 1, 3 dr., R.O., pag. 579 e.v..
Tenslotte blijkt uit de in de Keurenwet gegeven regeling voor de tot standkoming van keuren dat de bezwaren, die requirant tegen de bepalingen, waarbij onderhoudslasten worden opgelegd, heeft ingebracht uitsluitend de administratie regarderen. Blijkens art. 7 e.v. van de Keurenwet wordt belanghebbenden ampel gelegenheid gegeven hun bezwaren tegen een ontwerp-keur in te brengen, terwijl hoger beroep op Gedeputeerde Staten en de Kroon openstaat. Voorts waakt art. 16 voor een veroudering der keuren, terwijl bovendien art. 19 van een goedgekeurde keur de vernietiging op grond van strijd met het algemeen belang steeds mogelijk laat.Hier is waarlijk geen plaats meer voor toetsing door de rechter in de zin als door requirant beoogd.Uit het vorenstaande blijkt reeds dat ook het tweede middel niet tot cassatie zal kunnen leiden. Wanneer de rechter zou beslissen, dat een keur, onderhoudslasten opleggend, tevens de mogelijkheid moet bevatten om door betaling van een geldsom van deze last ontheven te worden, dan zou hij zich begeven op het terrein van het bestuur. De bestuurlijke merites van een verordening staan, zoals reeds eerder gezegd, niet ter beoordeling van de rechter.Ik meen dus, dat beide middelen ongegrond zijn en heb derhalve de eer te concluderen tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,