HR, 20-01-1959
ECLI:NL:PHR:1959:BH0983
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-1959
- Zaaknummer
[1959-01-20/NJ_131199]
- LJN
BH0983
- Roepnaam
Leeftijd in art. 247 Sr II
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:BH0983, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑1959; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1959:BH0983
ECLI:NL:PHR:1959:BH0983, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑01‑1959
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1959:BH0983
- Vindplaatsen
NJ 1959, 103
Uitspraak 20‑01‑1959
Inhoudsindicatie
Leeftijd II. Ontucht met 14-jarig meisje, art. 247 Sr. Beroep op afwezigheid van alle schuld op de grond dat meisje er ouder uitzag dan 16 jaren. Is beginsel “geen straf zonder schuld” van toepassing op leeftijd in art. 247 Sr? Bewezenverklaard misdrijf heeft blijkens wettelijke omschrijving niet tot element opzet of schuld m.b.t. leeftijd van degene, met wie dader ontuchtige handelingen pleegt. Uit deze omschrijving kan echter niet worden afgeleid dat t.a.v. dit strafbare feit de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel “geen straf zonder schuld” zou zijn uitgesloten. Verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd t.a.v. leeftijd a.b.i. dit artikel, kan beroep op afwezigheid van alle schuld m.b.t. die dwaling niet worden ontzegd. Vraag of bij dader van strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijke zin afwezig is, moet worden beantwoord i.v.m. aard en strekking van strafbepaling, die verdachte wordt verweten. Wat betreft art. 247 Sr blijkt uit wettelijke omschrijving van die bepaling dat daarmee is beoogd personen beneden leeftijd van 16 jaren t.a.v. misdrijven tegen zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te bieden. Hieruit volgt dat art. 247 Sr ook strekking heeft deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan. Verdachte heeft zijn beroep op afwezigheid van alle schuld onderbouwd met bewering dat aangeefster er uitziet als vrouw, die leeftijd van 16 jaren reeds een of meer jaren is gepasseerd, en dat aangeefster, voordat hij bewezenverklaard feit pleegde, desgevraagd hogere leeftijd dan 15 jaren heeft opgegeven. Gelet op bescherming die art. 247 Sr beoogt te geven aan persoon, die leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt, zou doel van deze strafbepaling worden gemist, indien verweer zoals hier gevoerd haar toepassing zou uitsluiten. Wat er ook zij van ’s hofs overwegingen, hof is t.a.v. strafbaarheid van verdachte tot juiste beslissing gekomen. Volgt verwerping.
20 Januari 1959.
No. 59664.
T.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1934, van beroep marktkoopman, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 September 1958, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar van 25 Maart 1958, de requirant wegens ‘’met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen’’, onder aanhaling van de artikelen 14 a, 14 b, 14 c, 14 d, en 247 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van acht maanden, met bevel dat een gedeelte van deze straf, te weten vier maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich vóór het einde van na te noemen proeftijd aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende dien proeftijd op andere wijze mocht misdragen of na te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd en bepaling van dien proeftijd op drie jaren, zijnde door het Hof als bijzondere voorwaarde gesteld dat de veroordeelde zich bij den aanvang van den proeftijd onverwijld stelle onder toezicht van het Nederlands Genootschap tot Reclassering, afdeling Alkmaar, en zich gedurende dien proeftijd gedrage naar de hem door die instelling te geven aanwijzingen en opgedragen aan genoemde instelling om den veroordeelde terzake der naleving dezer bijzondere voorwaarde bijstand te verlenen, voorts met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging dezer uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde straf geheel in mindering zal worden gebracht;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
1.’’Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 Grondwet, 20 Wet op de Rechterlijke Organisatie, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422, 423 Wetboek van Strafvordering, 37, 40, 41, 42, 43, 47, 57, 245, 247 Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof heeft aangenomen, dat van niet-strafbaarheid wegens het ontbreken van schuld eerst sprake zou kunnen zijn, indien bij de verdachte iedere schuld, hoe gering ook, ten aanzien van de leeftijd van de betrokken vrouw zou hebben ontbroken, zulks ten onrechte, daar bij de verdachte de schuld met betrekking tot bedoeld element van het te laste gelegde misdrijf reeds dan ontbreekt, indien hem te dier zake geen min of meer grove aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of onachtzaamheid is te verwijten;’’
2. ‘’ Schending althans verkeerde toepassing als voorschreven, doordat het Hof heeft aangenomen, dat de verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn indien hij als zeker mocht aannemen, dat de betrokken vrouw de leeftijd van zestien jaar reeds had bereikt, hebbende het Hof hiermede van de verdachte een aan zekerheid grenzende wetenschap omtrent de leeftijd van die vrouw geëist, zulks ten onrechte, daar bij de verdachte de schuld met betrekking tot bedoeld element van het te laste gelegde feit reeds dan ontbreekt, indien hem, onder de gegeven omstandigheden, in redelijkheid er geen verwijt van kan worden gemaakt ten aanzien van bedoelde leeftijd te hebben gedwaald;’’
3. ‘’ Schending althans verkeerde toepassing als voorschreven, doordat het Hof het uiterlijk van de betrokken vrouw als dat van een vrouw die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt of gepasseerd en haar gezegde, althans haar niet weerpreken deze leeftijd gepasseerd te zijn, onvoldoende heeft geoordeeld voor een beroep op afwezigheid van schuld, hebbende althans het Hof deszelfs arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, door niet te motiveren waarom deze feiten zulk een beroep niet zouden kunnen dragen;’’
4. ‘’ Schending althans verkeerde toepassing als voorschreven, doordat het Hof buiten beschouwing heeft gelaten de andere ter zake dienende omstandigheden, welke mede bij de verdachte de overtuiging hebben gewekt en bij een redelijk denkend mens wel de overtuiging moesten, althans konden wekken, dat de betrokken vrouw de leeftijd van zestien jaar reeds had overschreden, als b.v. de vraag wie aan de verdachte de weg naar de stille plaats waar het te laste gelegde feit gebeurde heeft gewezen, de gehele houding van deze en de andere mede tijdens het plegen van het feit aanwezige vrouw, al welk omstandigheden ter terechtzitting in eerste en tweede instantie zijn besproken en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep van de verdachte op afwezigheid van (alle) schuld, hebbende het Hof door deze omstandigheden buiten beschouwing te laten deszelfs arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed’’;
Gehoord den Advocaat-Generaal Van Oosten namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezenverklaard:
‘’dat hij op 11 Januari 1958 te Alkmaar opzettelijk oneerbaar en met ontuchtige bedoelingen [getuige], geboren [geboortedatum] 1943 aan haar borsten en haar buik ter hoogte van haar vrouwelijkheid heeft gevoeld’’;
dat het Hof vervolgens — onder meer — heeft overwogen:
‘’dat met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte door en namens deze is aangevoerd, dat bij verdachte iedere schuld heeft ontbroken ten aanzien van de omstandigheid dat de getuige [getuige] tijdens het plegen van het bewezen verklaarde feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en tot staving hiervan door en namens verdachte is gesteld, dat deze getuige er uitziet als een vrouw, die de leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren is gepasseerd en dat bedoelde getuige desgevraagd een hogere leeftijd dan vijftien jaar heeft opgegeven voordat verdachte het bewezen verklaarde feit pleegde;
dat het bewezen verklaarde misdrijf blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element heeft opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van degeen, met wie de dader de ontuchtige handelingen pleegt, en derhalve slechts sprake zou kunnen zijn van niet-strafbaarheid in zover van verdachte, wanneer bij hem iedere schuld, hoe gering ook ten aanzien van dien leeftijd zou hebben ontbroken;
dat dit medebrengt, dat verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn, indien hij als zeker mocht aannemen, dat zijn handeling niet strafbaar was, en dus met name in het onderhavige geval, dat de getuige [getuige] den leeftijd van zestien jaren reeds had bereikt;
dat verdachte zulks niet zonder meer uit het beweerde voorkomen van deze getuige en uit de gestelde mededeling van die getuige omtrent haar leeftijd mocht afleiden;
dat dus kan worden daargelaten, of het uiterlijk voorkomen van de getuige [getuige] inderdaad was als van een vrouw, die de leeftijd van zestien jaren reeds is gepasseerd, en ook, of deze getuige een hogeren leeftijd heeft opgegeven dan zij had, hebbende getuige [getuige] te dien aanzien verklaard, slechts naar haar leeftijd te hebben laten raden en geen antwoord te hebben gegeven, toen een leeftijd van achttien jaar werd genoemd;
dat dan ook niet aannemelijk is gemaakt, dat verdachte als zeker mocht aannemen, dat de getuige [getuige] reeds den leeftijd van zestien jaren had bereikt en zijn beroep op afwezigheid van iedere schuld dus moet worden verworpen, zijnde door den Hogen Raad in de derde alinea van deze overwegingen tussen ‘’handeling’’ en ‘’strafbaar’’ ingevoegd het woord ‘’niet’’, hetwelk kennelijk bij vergissing in 's Hofs arrest is uitgevallen;
Overwegende omtrent de middelen:
dat het bewezenverklaarde misdrijf, strafbaar gesteld bij artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht, blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element heeft opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van dengene, met wien de dader ontuchtige handelingen pleegt, doch uit deze omschrijving niet kan worden afgeleid, dat ten aanzien van dit strafbare feit de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel ‘’geen straf zonder schuld’’ zou zijn uitgesloten;
dat dan ook den verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd ten aanzien van den leeftijd voormeld in het evengenoemde artikel, het beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot die dwaling niet kan worden ontzegd;
dat evenwel de vraag, of bij den dader van een strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijken zin afwezig is, beantwoord moet worden in verband met den aard en de strekking van de strafbepaling, welker overtreding den verdachte verweten wordt;
dat voor wat artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht betreft uit de wettelijke omschrijving van die bepaling blijkt, dat daarmede is beoogd personen beneden den leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te doen geworden;
dat hieruit volgt, dat het meergenoemde artikel 247 ook de strekking heeft deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan;
dat blijkens het bestreden arrest requirant zijn beroep op afwezigheid van alle schuld heeft gestaafd met de bewering, dat de getuige [getuige] er uitziet als een vrouw, die den leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren is gepasseerd, en dat deze getuige, voordat hij het bewezenverklaarde feit pleegde, desgevraagd een hogeren leeftijd dan vijftien jaar heeft opgegeven;
dat, gelet op de bescherming welke als voormeld bepaaldelijk artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te geven aan een persoon, die den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, het doel van deze strafbepaling zou worden gemist, indien een verweer als hoger weergegeven haar toepassing zou vermogen uit te sluiten;
dat derhalve, wat er zij van de in het aangevallen arrest vervatte overwegingen, het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van requirant tot een juiste beslissing is gekomen, welke vruchteloos door de voorgedragen middelen wordt bestreden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren van der Meulen, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Kazemier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten.
Conclusie 20‑01‑1959
Inhoudsindicatie
Leeftijd II. Ontucht met 14-jarig meisje, art. 247 Sr. Beroep op afwezigheid van alle schuld op de grond dat meisje er ouder uitzag dan 16 jaren.
B.
No. 59664.
Zitting 25 november 1968.
Mr. van Oosten
Conclusie inzake:
[requirant].
Edele Hoog Achtbare Heren,
In deze zaak kom ik tot dezelfde conclusie als die, welke heden door mij genomen is in de zaak van […] (no. 59665). De gronden, waarop mijn conclusie berust, zijn, mutatis mutandis, gelijk aan die, welke in de zaak — […] ontwikkeld zijn.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,