HR, 09-11-1954
ECLI:NL:HR:1954:1
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-11-1954
- Zaaknummer
[1954-11-09/NJ_131195]
- Roepnaam
Cicero
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1954:1, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑11‑1954; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1955, 55 met annotatie van W.P.J. Pompe
Uitspraak 09‑11‑1954
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijk inbreuk maken op auteursrecht door toneelstuk van ander te laten opvoeren zonder voor opvoering verschuldigde rechten (betaling geldbewijs en aankoop tekstboekjes) te voldoen, art. 31 Auteurswet 1912. Bewijsklacht opzet. Heeft verdachte voorwaardelijk opzet op laten opvoeren toneelstuk zonder dat daardoor verschuldigde rechten zijn voldaan? Daar waar voorwaarde gesteld wordt, dat, naast betaling van zeker bedrag voor iedere opvoering, voor eerste opvoering aankoop van zeker aantal tekstboekjes plaatsvindt, niet aangenomen kan worden dat ‘’inbreuk niet aanwezig is, wanneer niet tevens bij stellen van die voorwaarde blijkt, dat dit namens degene, die daartoe gerechtigd is, geschiedt’’. Hij die, zich ervan bewust dat vertegenwoordiger van rechthebbende hem tot opvoering slechts vergunning geeft indien hij aan 2 daartoe gestelde eisen voldoet, daarop de ene eis vervult en de andere eis bepaaldelijk niet vervult, zonder te weten of deze ten onrechte werd gesteld, en dan desalniettemin, in plaats van vooraf daarnaar te informeren, tot opvoering overgaat, stelt zich willens en wetens bloot aan geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat die vertegenwoordiger ook dergelijke tweede eis niet zonder grond zal hebben gesteld. Derhalve kan uit gebezigde b.m. voor ieder van verdachten worden afgeleid dat hij of zij voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop heeft gericht dat hij of zij tlgd. heeft laten opvoeren ‘’zonder dat voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor opvoering regeling van rechten had plaats gevonden”. Volgt verwerping.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op de beroepen van: 1. [requirant 1], van beroep electricien, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1917, wonende te ,
2. [requirante 2], zonder beroep, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1914, wonende te [woonplaats],
3. [requirante 3], echtgenote van [betrokkene 1] , zonder beroep, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1921 en wonende te [woonplaats],
requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23en maart 1954, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 10 Februari 1953, requiranten wegens ‘’het medeplegen van het misdrijf: opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht’’, onder aanhaling van de artikelen 31 der Auteurswet 1912 en 23, 47 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, zijn veroordeeld ieder tot een geldboete ten bedrage van een gulden, subsidiair een dag hechtenis, met veroordeling van requiranten des, dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, om aan het toneelfonds ‘’Festa’’ te Winschoten als schadevergoeding te betalen de som van acht gulden, voorts met veroordeling van requiranten in de kosten door de beledigde partij gemaakt, tot den dag der uitspraak begroot op vijf en twintig gulden in eersten aanleg en op vijftig gulden in hoger beroep, alsmede in de kosten ten behoeve der tenuitvoerlegging dier uitspraak nog te maken.
Gehoord het verslag van den Raadsheer Vrij;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan de requiranten uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens ieder der requiranten voorgesteld bij pleidooi, en luidende:
‘’Schending althans verkeerde toepassing van artikel 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 31 van de Auteurswet, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen het te laste gelegde opzet niet is af te leiden; ‘’
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van de ingestelde beroepen;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requiranten is bewezenverklaard, ‘’dat zij op 25 November 1951 te Nieuwe Niedorp tezamen en in vereniging opzettelijk inbreuk hebben gemaakt op het uitsluitend recht van de rechthebbende op het recht van de maker van het toneelwerk ‘’De Man in Burger’’ tot openbaarmaking van dit toneelwerk, zijnde dit een werk van kunst, zulks door alstoen aldaar opzettelijk, zonder daartoe op enigerlei wijze gerechtigd te zijn, in een voor het publiek toegankelijke zaal voor het daarin aanwezig publiek door een aantal leden van de te Nieuwe Niedorp gevestigde toneelvereniging ‘’Cicero’’, van welke vereniging verdachte [requirant 1] was de voorzitter, verdachte [requirante 2] was de secretaresse en verdachte [requirante 3] , echtgenote van [betrokkene 2], was de penningmeesteresse, opgemeld toneelstuk, mede onder de verantwoordelijkheid van hem — verdachte — [requirant 1], haar — verdachte — [requirante 2] en haar — verdachte — [requirante 3] respectievelijk als voorzitter, secretaresse en penningmeesteresse, te laten opvoeren, zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaatsgevonden;’’
Omtrent het middel van cassatie:
Overwegende dat ter terechtzitting der Rechtbank door den secretaris der Nederlandse Amateur Toneel Unie is verklaard, dat hij ten behoeve van voornoemde toneelvereniging ‘’Cicero’’ bij het I.B.V.A. ‘’Holland’’ geïnformeerd had, welke de condities waren voor de door die vereniging voorgenomen opvoering van het toneelwerk ‘’De Man in Burger’’, waarop hij schriftelijk ten antwoord kreeg ‘’dat de gevraagde condities waren ƒ. 25,- voor iedere opvoering en dat voor de eerste opvoering het aankoopbewijs van acht tekstboekjes moest worden overgelegd’’;
dat ieder der verdachten met betrekking tot de opvoering op 25 November 1951 van genoemd toneelwerk verklaard heeft
a. voor de Rechtbank: ‘’Deze opvoering had plaats mede onder de verantwoordelijkheid van mij in mijn voormelde bestuursfunctie. Het was mij op voornoemde datum bekend, dat het Internationale Bureau voor Auteurs- en Opvoeringsrechten (I.B.V.A.) ‘’Holland’’ te Alkmaar voor het geven van deze voorstelling geen vergunning had verleend. Weliswaar was door de vereniging aan gemeld bureau op 16 November 1951 ƒ. 25,- betaald, doch de vereniging had niet voldaan aan de door het Bureau gestelde voorwaarde, dat bovendien acht tekstboekjes van het toneelstuk moesten worden gekocht, alvorens een opvoeringsvergunning werd verleend;’’
b. voor het Hof, ‘’er mee bekend te zijn dat het oorspronkelijk een vrij Amerikaans werk was, dat de bewerker ervan, C.J. Pieters, in 1948 zijn auteurs- en opvoeringsrechten voor toneelverenigingen had overgedragen aan toneel fonds ‘’Festa’’ te Winschoten en dat het IBVA ‘’Holland’’ te Alkmaar door genoemd fonds gemachtigd was toestemming tot opvoering van genoemd toneelwerk te verlenen;’’
Overwegende dat blijkens het pleidooi de strekking van het middel van cassatie is, dat laatstvermelde bekendheid van verdachten met de overdracht door Pieters van zijn auteurs- en opvoeringsrechten aan het toneelfonds ‘’Festa’’ slechts doelt op bekendheid ten tijde van 's Hofs terechtzitting, doch niet op bekendheid ten tijde der opvoering van genoemd toneelwerk door ‘’Cicero’’, toen naar hun mening integendeel het verschuldigde recht voldaan was en zij ‘’alleen niet vervuld hadden een voorwaarde, die daarbij — naar hun mening — zonder recht gesteld werd’’, waar, ‘’zo zij al bekend waren met het feit dat deze voorwaarde veelal gesteld placht te worden, zij ook wisten dat dat zeer herhaaldelijk ten onrechte geschiedde’’;
dat requiranten daarbij, nagaand ‘’welk inzicht van hen verlangd kon worden’’, uit de omstandigheid dat zelfs het auteursrechtenbureau niet op de hoogte bleek, of het aan ‘’Cicero’’ de voorwaarde stelde namens den auteur Pieters dan wel namens het toneelfonds ‘’Festa’’ op grond van een overdracht van zijn rechten door Pieters, willen afleiden dat zijzelf, verdachten, het zeker niet konden weten;
Overwegede daaromtrent dat, wat hiervan zij, daar waar de voorwaarde gesteld wordt, dat, naast betaling van zeker bedrag voor iedere opvoering, voor de eerste opvoering aankoop van zeker aantal tekstboekjes plaatsvindt, niet aangenomen kan worden, zoals requiranten verlangen, dat ‘’de inbreuk niet aanwezig is, wanneer niet tevens bij het stellen van die voorwaarde blijkt, dat dit namens degene, die daartoe gerechtigd is, geschiedt’’;
dat toch hij die, zich ervan bewust dat de vertegenwoordiger van den rechthebbende hem tot de opvoering slechts vergunning geeft indien hij aan twee daartoe gestelde eisen voldoet, daarop den enen eis vervullende den anderen bepaaldelijk niet vervult, zonder te weten of deze ten onrechte werd gesteld, en dan desalniettemin, in stede van vooraf daarnaar te informeren, tot de opvoering overgaat, zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat die vertegenwoordiger ook dergelijken tweeden eis niet zonder grond zal hebben gesteld;
dat derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen, welke onder meer het bovenweergegevene behelzen, voor ieder der requiranten kan worden afgeleid, dat hij of zij voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop gericht heeft dat hij of zij telastgelegd heeft laten opvoeren ‘’zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaats gevonden’’;
Overwegende dat derhalve het middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt de beroepen.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Vrij, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Haga, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden November 1900 vier en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal, met uitzondering echter van den Raadsheer Westerouen van Meeteren, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.