HR, 22-11-1949
ECLI:NL:HR:1949:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-1949
- Zaaknummer
[1949-11-22/NJ_131107]
- Roepnaam
Motorpapieren
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1949:1, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑1949; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1949:1
- Vindplaatsen
NJ 1950, 180 met annotatie van B.V.A. Röling
Uitspraak 22‑11‑1949
Inhoudsindicatie
Motorpapieren, verontschuldigbare dwaling omtrent wederrechtelijkheid als strafuitsluitingsgrond (afwezigheid van alle schuld). OM-cassatie. Ontslag van alle rechtsvervolging t.z.v. vervoeren van door hem bestuurd motorrijtuig zonder nationaliteitsbewijs (art. 157, 205 en 219 Algemene wet van 26-8-1822, S. 38), nu aannemelijk is dat verdachte na gesprek met opperwachtmeester van rijkspolitie in veronderstelling verkeerde dat hij zonder plegen van overtreding met motorrijtuig kon rijden. Kan slechts sprake zijn van afwezigheid van alle schuld, indien verdachte zou hebben gevraagd of nationaliteitsbewijs of gelijkwaardig document al dan niet was vereist dan wel onder welke omstandigheden zo’n document noodzakelijk was? Gedachte om hiernaar te vragen behoefde niet op te komen bij verontschuldigbare onbewustheid van verboden zijn van handeling, welke onder verscheidene omstandigheden bij verdachte kon intreden. Er is geen grond aanwezig om aan te nemen dat dergelijke onbewustheid bij verdachte niet aanwezig kan zijn geweest a.g.v. gesprek met opperwachtmeester van rijkspolitie. Bij dat gesprek zijn door verdachte een aantal bescheiden overgelegd, ook al is voornoemde vraag toen niet door hem gesteld. Volgt verwerping. CAG: anders.
No. 52131.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van 1°. den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, 2°. den Rijksadvocaat in het ressort van dit hof, requiranten van cassatie tegen een arrest van genoemd Gerechtshof van den vijf en twintigsten Maart 1949, houdende bevestiging in hoger beroep van een door den Politierechter bij de Rechtbank te Almelo op 20 Mei 1948 gewezen vonnis, waarbij [gerequireerde], ook geschreven [gerequireerde], geboren [geboortedatum] 1915 te [geboorteplaats], van beroep koopman in manufacturen en aldaar wonende, niet strafbaar is geoordeeld en hij dienvolgens ter zake van het te zijnen laste bewezen verklaarde van alle rechtsvervolging is ontslagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer van der Meulen;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde uitgereikt, ter kennigsgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den eersten en den tweeden requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 157, 205 en 219 der Algemene wet van 26 Augustus 1822, S. 38 en 350, 351, 352, 359 en 528 van het Wetboek van Strafvordering, doordat de Politierechter in zijn door het Hof bevestigde vonnis de verdachte niet strafbaar heeft verklaard en hem ontslagen heeft van alle rechtsvervolging, in stede van hem strafbaar te verklaren en ter zake van het bewezen verklaarde te veroordelen, aangezien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit de afwezigheid van alle schuld nimmer kan worden aangenomen, nu de verdachte immers niet opgeeft advies gevraagd te hebben over het gebruiken of vervoeren van het motorrijtuig zonder nationaliteitsbewijs dan wel over het rijden ermede of het vervoeren ervan onder omstandigheden, waarin een nationaliteitsbewijs of gelijkwaardig document noodzakelijk is en de getuige evenmin verklaart, dat hij tegen verdachte mogelijk over een nationaliteitsbewijs heeft gesproken;’’
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar een aangrenzend Hof ten einde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis van den eersten rechter ten laste van gerequireerde is bewezen verklaard, dat hij op of omstreeks 9 October 1947 te Denekamp op het terrein bedoeld bij artikel 177 ter Algemene wet van 26 Augustus 1822 S. 38 heeft vervoerd een door hem bestuurd motorrijtuig Victoria in binnenwaartse richting, zijnde een voorwerp belast met een hoger invoerrecht dan ƒ 1, ongedekt door enig document;
Overwegende dat blijkens voormeld vonnis door en namens gerequireerde het verweer is gevoerd dat bij hem tijdens het begaan van voormeld feit iedere schuld ontbrak, en wel omdat hij vóór 9 October 1947 onder overlegging van een aantal bescheiden aan den Opperwachtmeester der Rijkspolitie [betrokkene 1] te [geboorteplaats] advies heeft gevraagd of bedoelde papieren voldoende waren en deze politieman toen geen bezwaar heeft gemaakt;
Overwegende dat de Politierechter ten aanzien van dit verweer heeft overwogen ‘’dat uit het verhoor van genoemde opperwachtmeester als getuige is gebleken dat verdachte inderdaad vóór 9 October 1947 met een aantal bescheiden betrekking hebbende op het onderhavige motorrijwiel — waaronder een zogenaamd waardebewijs en een relaas van weging — naar die opperwachtmeester is gegaan en hem advies heeft gevraagd, waarop getuige wel over de noodzakelijkheid van een wegenbelastingkaart doch — voorzover hij zich kan herinneren — niet over een zogenaamd nationaliteitsbewijs heeft gesproken;
dat aannemelijk is gemaakt dat verdachte na het gesprek met voormelde politieambtenaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij thans veilig dat wil zeggen zonder het plegen van een overtreding met bedoeld motorrijtuig kon rijden;
dat bij verdachte derhalve afwezigheid van alle schuld mag worden aangenomen en deze afwezigheid ook in het fiscale strafrecht tot zijn niet strafbaarheid leidt, weshalve verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging’’;
Overwegende nopens het middel, dat dit op de stelling berust dat van afwezigheid van alle schuld slechts dan sprake had kunnen zijn, indien gerequireerde, advies vragend, zulks had gedaan aldus, dat door hem de vraag was gesteld of een nationaliteitsbewijs of gelijkwaardig document al dan niet vereist was, dan wel was gevraagd onder welke omstandigheden een zodanig document noodzakelijk was;
dat echter de gedachte om hiernaar te vragen niet behoefde op te komen bij een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn der handeling, welke onder verscheidene omstandigheden bij gerequireerde kon intreden, en geen grond aanwezig is om aan te nemen dat een dergelijke onbewustheid bij gerequireerde niet aanwezig kan zijn geweest als gevolg van het voormelde gesprek met den opperwachtmeester der Rijkspolitie [betrokkene 1] te [geboorteplaats], waarbij door gerequireerde een aantal bescheiden zijn overgelegd, ook al moge de boven bedoelde vraag toen niet door hem zijn gesteld;
Verwerpt de beroepen.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Van der Meulen, Rombach, Vrij en van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Meijers, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twee en twintigsten November 1900 Negen en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer van der Meulen die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.