HR, 15-02-1932
ECLI:NL:HR:1932:BG9438
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-1932
- Zaaknummer
[1932-02-15/NJ_131090]
- LJN
BG9438
- Roepnaam
Oude Kijk in 't Jatstraat
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1932:BG9438, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑1932; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1932, p. 289 met annotatie van B.M. Taverne
Uitspraak 15‑02‑1932
Inhoudsindicatie
Oude Kijk in 't Jatstraat
No 34549.
N° 149
D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Op het beroep van [requirant], chauffeur, geboren [geboortedatum] 1902 te [geboorteplaats] en wonende aldaar, requirant van cassatie tegen een tegen hem gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen van den vijfden November 1931, waarbij in hooger beroep is vernietigd — behalve voorzoover na te noemen vonnis betreft het daarbij bewezenverklaarde ‘’zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg’’ en met niet-ontvankelijkverklaring van requirant in zijn hooger beroep van dat vonnis op dit punt — een door het Kantongerecht te Groningen op 11 April 1931 mondeling gedane uitspraak, en requirant, ter zake van: ‘’als bestuurder van een motorrijtuig daarmede rijden over een weg, terwijl hij verkeert onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen en als bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen zich daarmede op een weg bevinden tusschen een half uur na zonsondergang en een half uur vóór zonsopgang, terwijl dat rijtuig niet voorzien is van ten minste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, die voorwaarts een helder wit licht uitstralen’’, met aanhaling van de artikelen 22 junctis 29 en 30 der Motor- en Rijwielwet, 22 junctis 16, 73 en 74 van het Motor- en Rijwielreglement, 1, 2, 28, 31 der Motor- en Rijwielwet, 18, 23, 55, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot hechtenis voor den tijd van twaalf dagen en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor den tijd van zes maanden, met ontslag van rechtsvervolging ter zake van een deel der telastlegging en bewezenverklaring, terwijl voorts de straf voor het feit ten aanzien waarvan requirant in zijn hooger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, is bepaald op een geldboete van vier gulden en twee dagen vervangende hechtenis;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gehoord den Advocaat-Generaal Berger, namens den Procureur-Generaal, in zijne conslusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat noch bij de aanteekening van het beroep noch naderhand eenige gronden voor het beroep zijn aangevoerd;
Overwegende echter ambtshalve:
dat aan requirant bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd:
‘’dat hij op 1 Maart 1931, des namiddags te ongeveer 9½ uur, te Groningen, als bestuurder van een auto, daarmede heeft gereden over den voor het openbaar verkeer openstaanden rijweg, de Oude Kijk in 't Jatstraat, terwijl hij verkeerde onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moest worden geacht het motorrijtuig naar behoren te besturen, terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van tenminste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, die voorwaarts een helder wit licht uitstraalden en aan de achterzijde niet behoorlijk zichtbaar op of aan het rijtuig was aangebracht een nummer met letter, aan den eigenaar of houder opgegeven, en dat hij op dien dag, des namiddags te ongeveer 10 uur, te Groningen zich in kenlijken staat van dronkenschap heeft bevonden op den openbaren weg, de Oude Kijk in 't Jatstraat;’’
dat de Kantonrechter deze telastlegging heeft bewezen verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft geoordeeld, behalve voorzoover ‘’het aan de achterzijde van het door verdachte bestuurde motorrijtuig niet behoorlijk zichtbaar op of aan het rijtuig aangebracht zijn van een nummer met letter, aan den eigenaar of houder opgegeven’’ betreft, voorts de bewezenverklaarde feiten, voorzoover zij strafbaar zijn, heeft gequalificeerd als:
a. als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijden over een weg, terwijl hij verkeert onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen;
b. als bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen, daarmede een weg berijdende tusschen een half uur na zonsondergang en een half uur vóór zonsopgang, dat rijtuig niet voorzien hebben van tenminste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, welke voorwaarts een helder wit licht uitstralen;
c. zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg;
Overwegende dat de Kantonrechter, overwegende dat de onder a en b vermelde feiten vormen één materieele handeling, vallende in meer dan één strafbepaling en dat de onder a en b eenerzijds en c anderzijds aangeduide feiten staan in zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling, behalve een bijkomende straf, één straf heeft opgelegd van veertien dagen hechtenis;
Overwegende dat de Rechtbank, na overwogen te hebben, dat het vonnis van het Kantongerecht, voorzoover het hiervoren onder c gequalificeerde feit betreft, niet aan hooger beroep is onderworpen en dat het vonnis, voorzoover het wèl aan hooger beroep onderworpen is, niet in stand kan blijven, het aan requirant ten laste gelegde, voorzoover dit in hooger beroep aan het oordeel der Rechtbank is onderworpen, bewezen heeft verklaard, met ontslag van rechtsvervolging wat betreft het feit, ter zake waarvan ook in eersten aanleg een ontslag van rechtsvervolging was uitgesproken;
dat de Rechtbank voorts, na het bewezene te hebben gequalificeerd als hiervoren is vermeld, wat de op te leggen straf betreft heeft overwogen:
‘’dat alleen verdachte in hooger beroep is gekomen en deze derhalve terzake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard, niet tot een zwaardere straf kan worden veroordeeld dan hem bij het vonnis is opgelegd;
‘’dat ten aanzien van het feit, dat in hooger beroep als bewezen is aangenomen en strafbaar verklaard, nu dit in meer dan één strafbepaling valt, welke wat de bedreigde hoofdstraf betreft verschillen, artikel 29 der Motor- en Rijwielwet moet worden toegepast, omdat dit artikel de zwaarste hoofdstraf bevat;
‘’dat, nu tengevolge van de vernietiging van het vonnis in eersten aanleg, voorzoover dit aan beroep onderworpen is, mede de terzake van het niet aan hooger beroep onderworpen feit opgelegde straf vernietigd is, naar de analogie van het bepaalde bij lid 4 van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering, de straf voor laatstbedoeld feit moet worden bepaald, waarvoor allereerst dient te worden uitgemaakt, welk gedeelte der vernietigde straf de verdachte door den Kantonrechter voor bedoeld feit is toegemeten;
‘’dat de Rechtbank op grond van de verhouding, waarin de verschillende feiten tot elkaar staan, terzake waarvan in eersten aanleg aan verdachte straf is opgelegd, aanneemt, dat dit gedeelte der straf twee dagen hechtenis bedraagt;
‘’dat de Rechtbank niet aanneemt, dat er tusschen de in de vorige overweging bedoelde feiten zoodanig verband bestaat, dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling;’’
Overwegende dat de Rechtbank vervolgens requirant heeft veroordeeld tot twaalf dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor den tijd van zes maanden, met bepaling van de straf voor het feit ten aanzien waarvan verdachte in zijn hooger beroep niet-ontvankelijk is verklaard op een geldboete van vier gulden en twee dagen vervangende hechtenis;
Overwegende nu ten aanzien van deze beslissingen betreffende de aan requirant opgelegde straf;
dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voorzoover het eenige beslissing bevat betreffende de bestraffing van het ‘’zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg’’, niet alleen omdat het in eersten aanleg gewezen vonis op dit punt niet aan het oordeel der Rechtbank was onderworpen, maar ook omdat de door de Rechtbank aanwezig bevonden analogie met het bepaalde bij artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering zich hier niet voordoet, terwijl, ook al ware dit wel het geval, de Rechtbank toch de bevoegdheid zou hebben gemist om de straf, welke naar haar oordeel, mocht geacht worden voor voormeld feit door den Kantonrechter te zijn toegemeten, te wijzigen;
Overwegende immers dat de Kantonrechter de hiervoren onder a en b genoemde feiten eenerzijds — in welke feiten de Kantonrechter één feit in den zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht heeft gezien — en het feit van de dronkenschap anderzijds, heeft beschouwd als meerdere feiten welke, ofschoon elk op zichzelf overtreding opleverende, in zoodanig verband staan, dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling; dat dan echter door den Kantonrechter, ingevolge artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht, slechts één strafbepaling is toegepast, welke strafbepaling in dit geval niet was die van artikel 453, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, zoodat voor het feit van dronkenschap geen straf is opgelegd en evenmin kan worden gezegd, dat een gedeelte van de opgelegde, en op het feit van artikel 453, eerste lid, trouwens niet eens gestelde, hechtenisstraf, moet geacht worden voor het feit van dronkenschap te zijn toegemeten, hetgeen met het in artikel 56 gehuldigde absorptie-stelsel dan ook niet te rijmen zoude zijn;
dat reeds om deze reden de beslissing der Rechtbank, waarbij de straf voor bedoeld feit van dronkenschap nader op een geldboete is bepaald, niet in stand kan blijven;
Overwegende dat, ook wat de door de Rechtbank zelf opgelegde straf betreft, het bestreden vonnis niet juist is gewezen, daar de Rechtbank ten onrechte het bewezene heeft beschouwd als één feit in den zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht en mitsdien ten onrechte slechts ééne strafbepaling, te weten die van artikel 29 in verband met artikel 22 van de Motor- en Rijwielwet, heeft toegepast;
Overwegende immers dat het eene door requirant gepleegde feit hierin bestaat, dat hij met een door hem bestuurd motorrijtuig daarmede heeft gereden over een weg, terwijl hij verkeerde onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen — waarbij derhalve het kenmerkende van het feit moet worden gezocht in den toestand, waarin hij, verdachte, tijdens het besturen van een motorrijtuig, verkeerde — terwijl het andere feit bestaat in het op een bepaalden, bij de wet aangeduiden tijd, niet voorzien zijn van het door verdachte bestuurde motorrijtuig van twee nader bij de wet omschreven lantaarns, terwijl verdachte zich daarmede op een weg bevond — waarbij dus het kenmerkende van het feit is gelegen in den toestand, waarin het door verdachte bestuurde motorrijtuig verkeerde, in het byzonder wat de hier bedoelde lantaarns betreft;
dat deze twee feiten geheel los van elkander kunnen worden gedacht en elk feit op zichzelf een zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert, zoodat, al kunnen zij zich, gedurende een zeker tijdsverloop, zeer gemakkelijk ten aanzien van eenzelfden dader gelijktijdig voordoen, die gelijktijdigheid niet iets wezenlijks is, het eene feit niet als 't ware in het andere opgaat en het eene feit dan ook niet kan worden beschouwd als een omstandigheid, waaronder het andere feit zich voordoet; dat bij een dergelijk complex van feiten het ook zeer goed mogelijk is, dat op een bepaald oogenblik het eerste feit, onafhankelijk van het tweede en op een ander oogenblik het tweede feit onafhankelijk van het eerste wordt geconstateerd;
dat uit dit alles voortvloeit, dat zich hier niet voordoet het geval voorzien bij artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, doch hier plaats heeft gehad samenloop van twee overtredingen op de wijze als bij artikel 62 van dat Wetboek is geregeld;
Vernietigt het bestreden vonnis, doch alleen wat de strafoplegging betreft en wat betreft de beslissing der Rechtbank aangaande de straf voor het feit van dronkenschap als hiervoren nader is aangegeven, en
Rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Overwegende dat na te noemen straffen moeten worden geacht te zijn in overeenstemming met den aard en den ernst der gepleegde feiten;
Veroordeelt den verdachte:
wat het eerste feit betreft, tot hechtenis voor den tijd van twaalf dagen, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor den tijd van zes maanden;
wat het tweede feit betreft, tot een geldboete van tien gulden, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis;
Verwerpt voor het overige het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Jhr. Feith, Vice-President, Taverne, Schepel, de Menthon Bake en Fick, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden Februari 1900 Twee en Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Berger – zijnde bij de uitspraak Mr. Jas vervangen door den Griffier Somer.