HR, 25-01-1926
ECLI:NL:HR:1926:AG1799
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-1926
- Zaaknummer
[1926-01-25/NJ_138523]
- Roepnaam
Jamin
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1926:AG1799, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑01‑1926; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1926:AG1799
- Vindplaatsen
NJ 1926, p. 246 met annotatie van L.Ch. Besier
Uitspraak 25‑01‑1926
Inhoudsindicatie
Verboden delegatie.
No 30084
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Op het beroep van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar , requirant van cassatie tegen een vonnis van deze Rechtbank van den twee en twintigsten September 1925, waarbij in hooger beroep - na vernietiging van een in deze zaak door het Kantongerecht te Hoorn op 13 Mei 1925 gewezen vonnis - 1º Petrus [gerequireerde 1], geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum] 1879, 2º [gerequireerde 2], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1881, 3º [gerequireerde 3], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1882, allen van beroep fabrikant en wonende te [woonplaats], terzake van het hun ten laste gelegde van alle rechtsvervolging zijn ontslagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Hesse;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur -Generaal aan de gerequireerden beteekend, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie, waarvan de slotsom luidt:
Schending door niet-toepassing van artikel 83 der Arbeidswet 1919;
Gehoord den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, en voorzoover het bewezene niet strafbaar is verklaard en deswege een ontslag van rechtsvervolging is uitgesproken, tot qualificatie van dit bewezene als: "als hoofd eener onderneming niet zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht in strijd met het krachtens de Arbeidswet 1919 bepaalde" en tot veroordeeling deswege van ieder der gerequireerden, met toepassing van de artikelen 1, 8, 10, 74 en 83 der Arbeidswet 1919 en 23 van het herziene Wetboek van Strafrecht en gelet op artikel 59c van het Arbeidsbesluit en de artikelen 10 en 11 van het Organisatiebesluit arbeidsinspectie, in een geldboete van tien gulden met bepaling dat de opgelegde boete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door vijf dagen hechtenis;
Overwegende dat den beklaagden bij de inleidende dagvaarding is ten laste gelegd dat zij den 26 Januari 1925 des namiddags circa 2 uur, alzoo in het koude jaargetijde te Hoorn te zamen en in vereeniging, althans ieder voor zich als hoofden althans bestuurders der onderneming de firma [A], waarin alstoen in een aan de [a-straat] aldaar gelegen winkel, zijnde een besloten ruimte waar koek, biscuit, chocolade en suikerwerken in het klein plachten te worden verkocht door [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1867 en [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1873 elk als verkoopster, arbeid werd verricht, bestaande in het verkoopen van een of meer van boven- genoemde artikelen, althans in het bedienen van klanten, althans van een klant, niet hebben zorg gedragen dat die winkel alstoen werd verwarmd, hetzij door een verwarmingsinrichting welker verbrandingsproducten door een stel gesloten buizen en kanalen in de buitenlucht werden afgevoerd en welke de geheele winkelruimte op voldoende temperatuur bracht,. hetzij door een electrische kachel, welker uitstraling het bedienend personeel voldoende verwarmde, zulks overeenkomstig dendoor den Hoofdinspecteur van den Arbeid, Hoofd van het 6º District der Arbeidsinspectie bij schrijven van 16 November 1923 gestelden eisch, welke eisch in hooger beroep door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid bij beschikking van 24 December 1923 was gehandhaafd, wordende toch bovengemelde winkel op vermeld en 26 Januari 1925 slechts verwarmd door een brandende petroleumkachel, waarvan de verbrandingsproducten niet door een stel gesloten buizen en kanalen in de buitenlucht werden afgevoerd, terwijl geen andere verwarmingsinrichting in dien winkel aanwezig was;
dat dit ten laste gelegde met de schuld van ieder der beklaagden daaraan bij het bestreden vonnis is bewezen verklaard met dien verstande dat als bewezen wordt aangenomen, dat zij ieder voor zich als hoofd dier onderneming niet hebben zorg gedragen en dat door genoemde vrouwen arbeid werd verricht bestaande in het verkoopen van een van bovengenoemde artikelen;
dat echter dit bewezen verklaarde niet strafbaar is geacht en de beklaagden te dier zake van alle rechtsvervolging zijn ontslagen;
Overwegende omtrent het voorgestelde middel van cassatie:
dat artikel 10 van de Arbeidswet 1919 in zijn eerste lid onder meer bepaalt, dat bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voorgeschreven dat bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door vrouwen op grond van gevaar voor de gezondheid slechts mogen worden verricht onder de bij dien maatregel gestelde voorwaarden;
dat in artikel 59 - 1 - onder c van het "Arbeidsbesluit" 1920 is bepaald dat een vrouw geen arbeid mag verrichten in een winkel, indien niet is nageleefd wat door het districtshoofd is geëischt ten aanzien van de verwarming van den winkel;
dat blijkens het bestreden vonnis dat ten de in deze vaststaat dat de Hoofdinspecteur van den Arbeid, Hoofd van het 6º District der Arbeidsinspectie bij schrijven van 16 November 1923 den beklaagden, ingeval van arbeidsverrichting door jeugdige personen of vrouwen gedurende het koude jaargetijde, nader omschreven eischen heeft gesteld omtrent de wijze van verwarming van den winkel en deze eischen in hooger beroep door den betrokken Minister zijn gehandhaafd en tevens dat de beklaagden deze eischen niet hebben opgevolgd;
dat hier dus niet sprake is van een bij den algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarde betreffende de wijze van verwarming maar van een regeling dienaangaande afkomstig van een ambtenaar wien de algemeene maatregel dit heeft overgelaten;
dat, waar artikel 10 der Arbeidswet wel voor het stellen van voorwaarden betreffende de daar genoemde punten van bestuur verwijst, maar niet zooals bijvoorbeeld artikel 31 - 2de lid- aan het districtshoofd bevoegdheid geeft ten deze eischen te stellen, de eisch bedoeld in artikel 59, 1º van het Arbeidsbesluit niet steunt op artikel 10 der Wet terwijl evenmin eenig ander wetsartikel daarvoor den grondslag vormt;
dat kenlijk de wetgever hier een algemeen geldenden regel heeft gewild en niet een regeling afhankelijk van de inzichten der verschillende districtshoofden;
dat ten deze bezwaarlijk kan gesproken worden enkel van uitvoering van een voorschrift van de wet of een daaruit voortgevloeiden algemeenen maatregel omdat voorschriften omtrent de wijze van verwarming daarin niet zijn te vinden;
dat uit het vorenstaande volgt dat handelen in strijd met gemeld artikel 59, 1c terecht niet strafbaar is geacht;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Hesse, waarnemend President, Segers, Savelberg, Taverne en Kirberger, Raden, in bijzijn van den Griffier Prager, die dit arrest hebben onderteekend, en door den waarnemend President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijf en twintigsten Januari 1900 Zes en Twintig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Tak.