HR, 23-05-1921
ECLI:NL:HR:1921:186
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-05-1921
- Zaaknummer
[1921-05-23/NJ_131083]
- Roepnaam
Elektriciteit
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1921:186, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑05‑1921; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1921, p. 564 met annotatie van B.M. Taverne
Uitspraak 23‑05‑1921
Inhoudsindicatie
Het wederrechtelijk toeëigenen van electrische energie; Electriciteitsarrest.
27487
N° 223
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], oud 43 jaren, tandarts, geboren te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats], requirant van cassatie voor zoover hij daarbij veroordeeld is tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van den zes en twintigsten Januari 1921, waarbij in hooger beroep behalve ten aanzien der qualificatie van hetgeen tenlaste van requirant werd bewezen verklaard, een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te van den 3en November 1920 is bevestigd bij welk vonnis requirant met vrijspraak van een deel van het hem telaste gelegde ter zake van „diefstal’’ met toepassing van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden, en met vernietiging in zooverre van het vonnis waarvan hooger beroep en met toepassing mede van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, het bewezen verklaarde is gequalificeerd als „diefstal meermalen gepleegd’’;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Jhr. Van Meeuwen;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi:
I Schending van de artikelen 143, 211, 216, 221, 223 en 247 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, doordien en voorzoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij beklaagde is schuldig verklaard aan verschillende feiten en deze feiten heeft gequalificeerd als diefstal, meermalen gepleegd, zonder dat deze verschillende op zich zelve staande handelingen, meerdere misdrijven opleverende, in de dagvaarding naar den eisch van artikel 143 van het Wetboek van Strafvordering zijn opgegeven en zonder dat het bewezene of niet bewezene dezer feiten stuk voor stuk door de Rechtbank is onderzocht;
II Schending van artikelen 211, 221 juncto 246 en 247 van het Wetboek van Strafvordering, doordien en voorzoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, hoewel dit vonnis niet voldoende met redenen is omkleed, in zoover de Rechtbank buiten onderzoek heeft gelaten en het vonnis geen beslissing inhoudt omtrent het verweer van beklaagde, gegrond op de feiten, dat op 1 Juni 1918 de meter is gecontroleerd en in orde bevonden (getuige [getuige 1] en brief directeur G.E.B.), terwijl getuige [getuige 2] heeft verklaard, dat zij van Januari tot Mei 1918 in dienst was van beklaagde en dat zij tijdens zij bij beklaagde in dienst was, hem met een naald aan den meter bezig heeft gezien en dat beklaagde die naald eruit haalde tegen het einde van de maand als de meter opgenomen moest worden, en daarna die naald er weer instopte, welk verweer, indien het aangenomen zou worden, de strafbaarheid van beklaagde zou hebben opgeheven;
III Schending van artikel 398 in verband met de artikelen 211 en 221 juncto 246 en 247 van het Wetboek van Strafvordering, doordien en voorzoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, hoewel de uitspraak mede is gegrond op de verklaringen der getuigen [getuige 3] en [getuige 2], luidende blijkens het vonnis: „dat de meter op gezette tijden werd gecontroleerd door menschen (personen) met een pet waarop (voorkwamen de letters) G.E.B. en (dat) hij (zij) heeft waargenomen, dat tegen den tijd dat de meter gewoonlijk werd gecontroleerd (tegen dat die gezette tijd aanbrak) de (bedoelde) pen niet in den meter stak’’, terwijl deze verklaringen inhouden bijzondere meeningen, bij redeneering opgemaakt, en alzoo geen getuigenissen;
IV Schending van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in verband met de artikelen 211, 216 en 247 van het Wetboek van Strafvordering, doordien en voorzoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij:
1° „electrische energie’’, opgewekt door de electrische centrale der gemeente 's-Gravenhage, is verstaan als „eenig goed’’, bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, toebehoorende aan die gemeente;
2° het gebruiken door beklaagde van „electrische energie’’, welke de gemeente 's-Gravenhage hem, als aangesloten bij het net van hare electrische centrale, in zijne woning toevoerde en leverde, te qualificeeren als „wegnemen’’ van die electrische energie, bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende dat het bestreden arrest zal worden vernietigd, voorzooveel betreft de aan het bewezen verklaarde gegeven benaming en de bevestiging van het in eersten aanleg gewezen vonnis, wat de opgelegde straf aangaat, alsmede dit vonnis, eveneens wat de opgelegde straf aangaat, en dat de Hooge Raad, opnieuw rechtdoende, het bewezen verklaarde niet strafbaar zal verklaren en den beklaagde te dien aanzien van alle rechtsvervolging zal ontslaan.
Overwegende, dat bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis der Rechtbank ten laste van requirant is bewezen verklaard, dat hij op verschillende tijden in den loop van 1918 te 's-Gravenhage in zijne woning aan de [a-straat] met het oogmerk zich dat goed wederrechtelijk toe te eigenen, telkens heeft weggenomen hoeveelheden electrische energie, toebehoorende aan de gemeente 's-Gravenhage;
dat deze feiten zijn gequalificeerd en te dier zake straf is opgelegd gelijk aan het hoofd van dit arrest is vermeld;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat, gelijk blijkt uit de antwoorden door requirant ter terechtzitting der Rechtbank gegeven en uit zijne houding voor het Hof aangenomen, requirant goed heeft begrepen, hetgeen hem was telaste gelegd;
dat hij dan ook noch voor de Rechtbank, noch voor het Hof op de beweerde onduidelijkheid der dagvaarding een beroep heeft gedaan;
dat uit een en ander volgt, dat hij niet in zijne verdediging is belemmerd of benadeeld en er dus geen termen zijn om de dagvaarding nietig te verklaren;
dat hetgeen aan het slot van dit middel is aangevoerd evenmin tot cassatie kan leiden;
dat immers de feitelijke rechter ten deze kon volstaan met te onderzoeken datgene, wat telaste was gelegd, namelijk of die handelingen meermalen waren gepleegd en dit als bewezen aannemende niet bovendien verplicht was ieder geval op zich zelf nauwkeurig vast te stellen;
dat dit middel dus is ongegrond;
Overwegende, ten aanzien van het tweede middel dat niet blijkt dat door requirant voor Rechtbank of Hof het daarin aangegeven verweer is gevoerd, zoodat dit middel feitelijken grondslag mist;
Overwegende, ten aanzien van het derde middel:
dat de Rechtbank en het Hof klaarblijkelijk in overeenstemming met het spraakgebruik aan de in de in het middel aangehaalde verklaring voorkomende uitdrukking „op gezette tijden’’ de beteekenis hebben toegekend van tijdstippen, welke met regelmatige tusschenpoozen terugkeeren;
dat aldus opgevat, deze uitdrukking niets bevat dat deze getuigen niet op grond van eigen wetenschap konden verklaren;
dat dit ook geldt voor de verklaring van getuige [getuige 3], waar deze spreekt van den tijd, dat de meter gewoonlijk werd gecontroleerd, omdat het bestaan van een gewoonte om den meter op dien tijd te controleeren, voor uiterlijke waarneming vatbaar is;
dat dus ook dit middel is ongegrond;
Overwegende, ten aanzien van het vierde middel:
dat afgescheiden van de vraag, wat onder electrische energie moet worden verstaan, aan deze een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd;
dat toch deze energie, al moge hare aanwezigheid slechts vastgesteld kunnen worden in verbinding met een lichamelijke zaak, door menschelijk toedoen op een andere zaak kan overgebracht worden en zelfs geaccumuleerd kan worden;
dat zij voorts door toedoen van den mensch kan opgewekt worden en ter beschikking kan blijven van hem, die haar opwekte;
dat zij voor deze een zekere waarde vertegenwoordigt, eenerzijds omdat hare verkrijging voor hem gepaard ging met kosten en moeite, anderzijds omdat hij in staat is haar hetzij ten eigen bate te gebruiken hetzij tegen vergoeding aan anderen over te dragen;
dat dus, waar artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht ten doel heeft het vermogen van een ander te beschermen en met dat doel het wegnemen van „eenig goed’’ onder de in dat artikel genoemde omstandigheden strafbaar stelt zonder op eenigerlei wijze nader aan te duiden wat onder „eenig goed’’ gerekend moet worden, op grond van bovengenoemde eigenschappen dit artikel ook op electrische energie van toepassing is;
dat mitsdien de Rechtbank en met haar het Hof terecht de mogelijkheid van diefstal van electrische energie hebben aangenomen op grond, dat deze een vermogensobject vormt, moetende daarbij aan de uitdrukking vermogensobject een enge beteekenis worden toegekend, zoodat daaronder niet vallen rechten of geestesproducten, zooals bijvoorbeeld het auteursrecht of een octrooi;
dat de omstandigheden, waaronder requirant zich de electrische energie, aan de gemeente 's-Gravenhage toebehoorend, heeft toegeëigend, deze toeëigening tot diefstal stempelen;
dat toch de electrische energie welke zich in de geleidingen bevond bleef in de macht dier gemeente en deze eerst overging in de macht van requirant, doordat hij een lamp of een electrische motor inschakelde;
dat de gemeente hem wel is waar in de gelegenheid had gesteld, deze inschakeling ook zonder hare medewerking tot stand te brengen, doch hierdoor in het feit dat eerst door die inschakeling de energie uit de macht der gemeente in zijn macht komt, geene verandering wordt gebracht;
dat de gemeente, hem in de gelegenheid stellende deze energie tot zich te nemen, hem daartoe tevens het recht gaf doch slechts onder bepaalde voorwaarden en het tot zich nemen van die energie in strijd met die voorwaarden dus oplevert wederrechtelijke toeëigening;
dat mitsdien ook dit middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep;
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Mr Jhr de Savornin Lohman, President, Hesse, Savelberg, Jhr van Meeuwen en Ort, Raden, in bijzijn van den griffier Mr Kist, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den drie en twintigsten Mei 1900 Een en Twintig.