Hof Amsterdam, 17-11-2015, nr. 200.170.369/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:4796
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-11-2015
- Zaaknummer
200.170.369/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4796, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑11‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1170, Niet ontvankelijk
- Wetingang
Uitspraak 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Ontheffing gezag moeder. Minderjarige in 2012 voor de vierde keer uit huis geplaatst. Periodes waarin de moeder goed in staat is om de minderjarige te verzorgen en op te voeden worden afgewisseld met periodes waarin zij dat niet kan. Tijdens deze periodes is de moeder onvoorspelbaar en onberekenbaar als gevolg van psychische problematiek in combinatie met alcohol- en cannabis gebruik. De moeder is niet in staat om de minderjarige blijvend en duurzaam een veilige en stabiele thuissituatie te bieden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 november 2015
Zaaknummer: 200.170.369/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/561661 FA RK 14-2039
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in […] ,
appellante,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De vrouw is op 22 mei 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
25 februari 2015 van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/13/561661 FA RK 14-2039.
1.3.
De zaak is op 7 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw H. Uyanik, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Amsterdam (hierna: de Raad);
-de gezinsmanager van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).
1.5.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
Uit de moeder is [in] 2007 [de minderjarige] geboren. De biologische vader is bij het hof niet bekend. De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
2.2.
2.3.
[de minderjarige] is reeds eerder onder toezicht gesteld, te weten van 24 augustus 2009 tot 24 augustus 2011. In deze periode is zij driemaal – gedurende respectievelijk één maand, zeven maanden, en één maand – met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst in een pleeggezin. [de minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter van 16 mei 2012 wederom onder toezicht gesteld en daarbij is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend. Deze maatregelen zijn sedertdien telkens verlengd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder op verzoek van de Raad ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en is Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) belast met de voogdij over [de minderjarige] .
3.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en- naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 17 maart 2014, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling van het daarin opgenomen verzoek het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:266 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a, BW (oud), ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden. Ter beantwoording ligt aan het hof de vraag voor of aan deze voorwaarden is voldaan.
4.2.
De moeder stelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een gedwongen ontheffing van het gezag over [de minderjarige] . Daartoe voert zij het volgende aan.
De moeder is voldoende in staat om [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden. Zij sluit goed aan bij de beleving van haar kind, beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden en het contact tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt goed. Zij betwist dat sprake is van een alcoholverslaving en psychische problematiek. Als de moeder deze gedragingen al zou vertonen, geldt bovendien niet zonder meer dat deze een rechtstreeks gevaar opleveren voor de zorg en opvoeding van [de minderjarige] . De moeder wordt door verschillende hulpverlenende instanties begeleid en zij betwist dat zij behandeladviezen niet opvolgt en de kansen van hulpverlening niet benut.
De moeder is bovendien van mening dat de rechtbank ten onrechte haar belang om het gezag te behouden, heeft afgewogen tegen het belang van [de minderjarige] om duidelijkheid te krijgen ten aanzien van haar opvoedsituatie. De moeder accepteert dat [de minderjarige] voorlopig in een pleeggezin verblijft. De boze en bedreigende houding van de moeder is verbeterd en inmiddels heeft de moeder vertrouwen in de hulpverlening. Zij is per e-mail en telefoon bereikbaar en zij heeft inmiddels ook een vaste woning betrokken. Het is juist dat het van groot belang is voor [de minderjarige] dat op termijn duidelijkheid komt over haar opvoedsituatie. Gelet op de ontwikkelingen vanaf februari 2014 tot op heden kan echter niet zonder meer worden gesteld dat de huidige opvoedsituatie de definitieve opvoedsituatie is. De moeder is in een traject geplaatst bij Mentrum, waarbij zij haar eigen problemen onder de loep neemt. Zij drinkt geen alcohol, is leerbaar, stelt zich coöperatief op jegens de hulpverlening en zij ontwikkelt zich zichtbaar. Het staat dus allerminst vast dat zij in de toekomst onmachtig zal zijn om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te kunnen vervullen, aldus de moeder.
4.3.
De Raad voert aan dat de moeder als gevolg van psychische- en alcoholproblematiek onmachtig is om de verzorging van [de minderjarige] weer op zich te nemen. Zij is niet in staat [de minderjarige] langdurig een veilige en stabiele verzorgings- en opvoedsituatie te bieden. In een periode van drie jaar tijd is [de minderjarige] na een uithuisplaatsing tot drie maal toe teruggeplaatst bij de moeder. De moeder was dan – zolang het goed met haar ging – goed in staat is [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Na iedere thuisplaatsing was echter op enig moment sprake van een terugval in het probleemgedrag van de moeder door alcohol- en cannabisafhankelijkheid. De omstandigheid dat de moeder geen probleembesef laat zien maakt een structurele verbetering van de situatie niet of nauwelijks mogelijk. Hoewel de moeder door Mentrum is gediagnosticeerd met een psychotische stoornis en een alcohol- en cannabisverslaving, en de moeder de afgelopen jaren diverse malen door (onafhankelijke) getuigen en hulpverleners onder invloed is aangetroffen, ontkent de moeder deze problematiek. De moeder verzet zich bovendien tegen iedere (verlenging van de) uithuisplaatsing. Zij blijft daarmee de strijd aangaan over het toekomstperspectief van [de minderjarige] , hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is. Ondanks de nadelige effecten van een ontheffing van het gezag, acht de Raad deze maatregel in het belang van [de minderjarige] om te waarborgen dat zij in een veilige en voorspelbare situatie kan opgroeien.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder is sinds 2003 bekend in de psychiatrie in Amsterdam. Zij is gediagnosticeerd met een psychotische stoornis; enkele malen is sprake geweest van een paranoïde psychotisch toestandsbeeld met daarbij behorende paranoïde waanvorming. De moeder is meerdere malen poliklinisch behandeld en kortdurend – al dan niet gedwongen – opgenomen geweest. Bovendien is volgens Mentrum sprake van alcohol- en cannabisafhankelijkheid. Wanneer zij alcohol gebruikt, is zij verbaal en fysiek agressief, onberekenbaar en dreigend naar haar omgeving.
4.5.
[de minderjarige] is in de periode van 2009 tot en met 2010 tot driemaal toe uit huis geplaatst. De eerste keer vond plaats nadat de politie de moeder in beschonken toestand in een park had aangetroffen in aanwezigheid van de toen tweejarige [de minderjarige] . Na een uithuisplaatsing van een maand is zij op 26 september 2009 – met spoedhulp van Spirit – teruggeplaatst bij de moeder. In verband met ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] is zij op 8 oktober 2009 wederom uit huis geplaatst. De moeder en haar toenmalige partner hadden slaande ruzie met elkaar, de moeder leek onder invloed van alcohol te zijn en [de minderjarige] verbleef alleen in een kamer waar messen lagen. Nadat [de minderjarige] op 13 mei 2010 was teruggeplaatst, is zij medio augustus 2010 weer uit huis geplaatst nadat de moeder in beschonken toestand werd aangetroffen. [de minderjarige] is in september 2010 teruggeplaatst bij de moeder. Met behulp van Signs of Safety is een veiligheidsplan opgesteld, de moeder heeft opvoedondersteuning van Spirit gekregen en voor praktische opvoedvragen is Triple P ingezet. Tijdens deze laatste thuisplaatsing bleek dat er vanuit opvoedkundig oogpunt geen zorgen meer waren. De moeder zorgde voor een veilige thuisbasis voor [de minderjarige] , de communicatie tussen de moeder en [de minderjarige] was goed en [de minderjarige] ontwikkelde zich goed. Omdat er geen zorgen meer waren over de thuissituatie is in november 2011 met instemming van de Raad besloten de ondertoezichtstelling niet te verlengen.
Na een terugval van de moeder is [de minderjarige] op 3 mei 2012 bij de buurvrouw van de moeder ondergebracht. De moeder werd door de politie naakt, onder invloed, in de war en buiten zinnen door de politie aangetroffen. Enkele dagen later uitte de moeder doodsbedreiging naar de buurvrouw waar [de minderjarige] verbleef, zodat deze niet meer kon instaan voor de veiligheid van [de minderjarige] en haarzelf, als gevolg waarvan [de minderjarige] op 7 mei 2012 wederom uit huis is geplaatst. Sindsdien verblijft [de minderjarige] in het huidige perspectief-biedende pleeggezin en geldt een omgangsregeling waarbij de moeder en [de minderjarige] elkaar eens per drie weken gedurende twee uur onder begeleiding ontmoeten.
Sinds de laatste uithuisplaatsing zijn er vele politiecontacten geweest in verband met overlast en dronkenschap van de moeder. Door overlast opleverend gedrag van de moeder, waaronder bedreiging van de buren, is haar woning begin 2013 ontruimd. Zij heeft sindsdien afwisselend bij een vriendin, in een tent of in een noodopvangvoorziening verbleven.
4.6.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder op 22 juni 2015 onder invloed van alcohol is verschenen op de afspraak voor begeleid contact met [de minderjarige] . Nadat de pleegzorgwerker de moeder op haar beschonken toestand had aangesproken, heeft de moeder zich jegens de pleegzorgwerker bedreigend opgesteld en deze in het gezicht gespuugd. Gebleken is tevens dat de moeder thans is gedetineerd op verdenking van een (voor het hof onbekend) strafbaar feit.
4.7.
Uit het voorgaande blijkt dat de moeder weliswaar periodes kent waarin zij goed in staat is om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden, maar dat deze worden afgewisseld met periodes waarin zij dat niet kan. Tijdens deze periodes is de moeder onvoorspelbaar en onberekenbaar als gevolg van psychische problematiek in combinatie met - al dan niet overmatig - alcohol- en/of cannabis gebruik. Matig alcoholgebruik zorgt er al voor dat zij naar eigen zeggen in de war raakt; de moeder stelt zelf last te hebben van alcoholgevoeligheid. Dit inzicht weerhoudt de moeder echter niet ervan alcohol te blijven nuttigen, ook tijdens de begeleide bezoeken. De hulpverlening die de afgelopen jaren is ingezet, heeft niet tot een structurele verbetering van de situatie van de moeder kunnen leiden. Hierbij speelt mogelijk een rol dat het de moeder aan ziekte-inzicht en probleembesef ontbreekt. De moeder lijkt niet te beseffen dat zij [de minderjarige] in zeer onveilige en onduidelijke situaties brengt. Het hof is van oordeel dat de moeder door haar persoonlijke problematiek niet in staat is om [de minderjarige] blijvend en duurzaam een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. Zij is daarom ongeschikt of onmachtig om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen.
4.8.
Voldoende aannemelijk is geworden dat de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden. Uit het voorgaande volgt dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] niet langer bij de moeder ligt. [de minderjarige] verblijft inmiddels ruim drie jaar in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Zij ontwikkelt zich goed en zij is aan de pleegmoeder gehecht. Het ontbreken van het opvoedingsperspectief bij de moeder brengt mee dat de doelstelling van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten de thuissituatie van de moeder, niet langer wordt gediend met deze maatregelen.
Het is in het belang van [de minderjarige] dat er duidelijkheid bestaat over haar opvoedperspectief en dat de stabiliteit en continuïteit van haar opvoedingssituatie in het pleeggezin is gewaarborgd. Aan dat belang dient met het oog op haar verdere hechting en ontwikkeling zwaarwegende betekenis te worden toegekend. [de minderjarige] is inmiddels acht jaar oud en zal zich, naarmate zij ouder wordt, steeds meer bewust worden van de jaarlijks terugkerende verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Deze verlengingen zullen steeds weer onzekerheid over haar toekomstperspectief met zich meebrengen. Aan dat bezwaar wordt niet tegemoet gekomen door de bereidheid die de moeder stelt te hebben om [de minderjarige] voorlopig in het pleeggezin te laten. De wens van de moeder is er immers op gericht dat [de minderjarige] op termijn weer bij haar wordt geplaatst.
Het hof is van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij afwijzing van het verzoek tot ontheffing. Uit het voorgaande volgt tevens dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen de ontheffing verzet. Aan de voorwaarden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] is derhalve voldaan.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. M. Broek-Hartenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2015.