ABRvS, 24-12-2014, nr. 201404720/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:4718
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2014
- Zaaknummer
201404720/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4718, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
M en R 2015/28 met annotatie van F.C.S. Warendorf
JOM 2015/650
Uitspraak 24‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 223 bomen op diverse percelen in Epe, Vaassen en Emst.
201404720/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014 in zaak nr. 13/4116 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 223 bomen op diverse percelen in Epe, Vaassen en Emst.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college het besluit van 17 december 2012 naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar herroepen en opnieuw omgevingsvergunning verleend voor 219 bomen en omgevingsvergunning geweigerd voor 4 bomen, waaronder een hemelboom ter hoogte van [locatie] te [plaats] (hierna: de hemelboom).
Bij uitspraak van 29 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2013 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De gemeente Epe heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een nadere uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.H.J. Buitenkamp, advocaat te Epe, en het college vertegenwoordigd door A. Oostwoud en H. Luth, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente Epe, vertegenwoordigd door F. Pieksma, werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] is woonachtig in de directe nabijheid van de hemelboom. Omdat zij zelf geen eigenaar is van de hemelboom heeft zij de gemeente Epe bij brief, bij de gemeente Epe ingekomen op 30 augustus 2012, verzocht om een omgevingsvergunning aan te vragen voor het vellen van de boom.
2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Epe 2008 (hierna: de APV), zoals dat gold ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of de doen vellen die staan vermeld op bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid, onder c, kan de vergunning worden geweigerd op grond van de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het bij besluit van 28 januari 2010 door de raad van de gemeente Epe vastgestelde Bomenbeleidsplan 2010 (hierna: het Bomenbeleidsplan) de omgevingsvergunning voor het vellen van de hemelboom heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat de hemelboom, anders dan het college stelt, niet beeldbepalend is. [appellante] betwist dat de hemelboom de feitelijke kenmerken heeft zoals het college stelt. Voor zover de hemelboom die feitelijke kenmerken wel zou hebben, zijn die feiten onvoldoende beeldbepalend, aldus [appellante]. Voorts had het college volgens [appellante] een deskundigenrapport moeten opstellen.
3.1. Volgens het Bomenbeleidsplan wordt onder de waarde van een houtopstand voor stads- en dorpsschoon verstaan, dat een boom door zijn vorm of plaats beeldbepalend kan zijn voor een bepaald gebied. Als voorbeeld wordt genoemd dat de boom een belangrijk herkenningspunt kan zijn of karakteristiek voor een bepaalde plaats. Kappen van de boom zou een grote invloed hebben op het ruimtelijk beeld. Een vergunning voor het kappen van de boom kan daarom geweigerd worden.
3.2. Ter zitting van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de hemelboom een markante boom is, die op een hoek staat en zichtbaar is vanaf beide kanten van de Vuurdoornstraat. Bovendien is de boom van grote afstand zichtbaar, aldus het college.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet hierop en gelet op de door hem overgelegde foto’s, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de boom van waarde is voor het stads- en dorpsschoon als bedoeld in het Bomenbeleidsplan. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, anders dan [appellante] betoogt, geen deskundigenadvies behoefde te vragen om vast te stellen of de hemelboom beeldbepalend is, nu dat noch in de APV noch in het Bomenbeleidsplan is voorgeschreven. De rechtbank heeft derhalve niet miskend dat het college in strijd met het Bomenbeleidsplan de omgevingsvergunning voor het vellen van de hemelboom heeft geweigerd.
Voorts heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, niet miskend dat het besluit van 7 juni 2013 in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, omdat, anders dan voorgeschreven in het beleid, een beoordelingsformulier ontbreekt. Het ontbreken van het beoordelingsformulier maakt niet dat het college in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft besloten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een deskundig medewerker van de Bomenwacht de aanvraag heeft beoordeeld aan de hand van het beleid en dat het college het besluit van 7 juni 2013, gelet op de ter zitting bij de rechtbank gegeven motivering, deugdelijk heeft onderbouwd.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning voor het vellen van de hemelboom heeft kunnen weigeren. Daartoe voert zij aan dat het college haar belang van het verminderen van overlast onvoldoende heeft meegewogen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is wel aangetoond dat de wortels van de hemelboom in haar tuin en die van haar buren in die mate oprukken dat de overlast die zij daarvan ondervinden onaanvaardbaar is, aldus [appellante]. Verder had het college volgens haar bij de weigering moeten betrekken of de boom kon worden vervangen door een andere soort.
4.1. Uit het Bomenbeleidsplan, dat is gebaseerd op artikel 4.11 van de APV, volgt dat overlast door ernstige wortelopdruk bij verharding geen reden is om omgevingsvergunning te verlenen voor het vellen van een boom. Dat betekent dat ook wanneer [appellante] wel zou hebben aangetoond dat de wortels van de hemelboom in haar tuin en die van haar buren in die mate oprukken dat de overlast die zij daarvan ondervinden onaanvaardbaar is, dit niet betekent dat het college niet in redelijkheid tot weigering van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan. De schade die de boom, naar gesteld, toebrengt aan het eigendom van [appellante] is geen grond voor weigering van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het behoud van de hemelboom zwaarder heeft kunnen wegen dan de overlast die [appellante] ondervindt van de boom. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het feit dat de door [appellante] ondervonden overlast vanwege bladval, zaden en bloei in beginsel van tijdelijke aard is en dat door het snoeien van de boom is geprobeerd eventuele schaduwhinder zoveel mogelijk te beperken. Anders dan [appellante] betoogt, behoefde het college niet bij de belangenafweging te betrekken of de boom vervangen kan worden door een andere soort.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de omgevingsvergunning voor de hemelboom te weigeren. Daartoe verwijst zij naar een volgens haar vergelijkbaar geval aan de Sint Mariënweg. Volgens haar blijkt uit een kaplijst van 14 oktober 2013 dat het college in dat geval omgevingsvergunning heeft verleend voor het kappen van de boom wegens de overlast die deze veroorzaakte.
5.1. Anders dan het college stelt, heeft [appellante] niet eerst in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, nu zij daarop ter zitting van de rechtbank ook een beroep heeft gedaan. Dat zij niet eerder de kaplijst van 14 oktober 2013 heeft genoemd betekent niet dat zij daar in hoger beroep niet alsnog een beroep op kan doen, nu de goede procesorde zich niet verzet tegen het in hoger beroep aanvullen van een eerder gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel met andere gevallen.
5.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou hebben gehandeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het door [appellante] genoemde geval aan de Sint Mariënweg, zoals door het college ter zitting is toegelicht, een ander geval betreft nu de boomsoort anders is. Deze boom was weliswaar beeldbepalend maar, anders dan het nu voorliggende geval had die boom een matige kroonvorming en geen gunstige levensverwachting, hetgeen door [appellante] niet is betwist.
Het betoog faalt.
6. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
6.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, ten onrechte op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen schadevergoeding aan haar heeft toegekend, faalt dit betoog. Niet aannemelijk is gemaakt dat [appellante] schade heeft geleden ten gevolge van het door de rechtbank onderkende gebrek aan het besluit op bezwaar. Het ontstaan zijn van zodanige schade is te minder aannemelijk, nu de rechtsgevolgen daarvan terecht in stand zijn gebleven.
6.2. Het verzoek van [appellante] aan de Afdeling om het college tot schadevergoeding te veroordelen, dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, daartoe slechts kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
357-776.