Einde inhoudsopgave
Interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 01-06-1999
- Bronpublicatie:
25-05-1999, PbEG 1999, L 136 (uitgifte: 31-05-1999, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-06-1999
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-05-1999, PbEG 1999, L 136 (uitgifte: 31-05-1999, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Een gemeenschappelijke regeling vast te stellen houdende uitvoeringsmaatregelen die nodig zijn ter vergemakkelijking van het goede verloop van de onderzoeken die het Bureau bij hen instelt. Deze onderzoeken zijn gericht op:
- —
de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad,
- —
de opsporing van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband, die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen, die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke maatregelen kan geven, of als een niet-nakoming van overeenkomstige verplichtingen van leden, bestuurders of personeelsleden die niet aan het Statuut onderworpen zijn.
Deze onderzoeken worden verricht met volledige inachtneming van de terzake dienende bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde teksten, alsmede het Statuut.
Zij worden eveneens uitgevoerd onder de voorwaarden en volgens de nadere regelingen die in de verordeningen van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zijn bepaald.
2.
Een dergelijke regeling op te stellen en door vaststelling van een intern besluit overeenkomstig het aan dit akkoord gehechte model onverwijld toepasselijk te maken en daarvan slechts af te wijken wanneer bijzondere vereisten die hun eigen zijn zulks technisch noodzakelijk maken.
3.
Te erkennen dat het noodzakelijk is het Bureau elk verzoek om opheffing van de vrijstelling van rechtsvervolging van ambtenaren of personeelsleden betreffende eventuele gevallen van fraude of corruptie of elke andere onwettige activiteit voor advies mede te delen. Wanneer een verzoek om opheffing van de vrijstelling een hunner leden betreft, wordt het Bureau daarvan in kennis gesteld.
4.
Het Bureau de bepalingen mede te delen die zij ter uitvoering van dit akkoord hebben vastgesteld.
Dit akkoord kan slechts met uitdrukkelijke instemming van de ondertekenende instellingen worden gewijzigd.
De andere instellingen alsmede de bij het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag of op grond daarvan ingestelde instellingen, organen en instanties worden uitgenodigd tot dit akkoord toe te treden door middel van een tot de voorzitters van de ondertekenende instellingen gezamenlijk gerichte verklaring.
Dit akkoord treedt op 1 juni 1999 in werking.