Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XII.6
XII.6 Overgang van nevenrechten
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356450:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Vzr. Rb. Arnhem 8 november 2007, NIPR 2008, 53 en vgl. Rb. Amsterdam 17 augustus 2006, NIPR 2007, 44.
Vgl. Steffens 1997a, p. 223 e.v.; Graaf, Van IJlzinga Veenstra & Verhagen 1996, p. 157-158 en Verbintenissenrecht III.1.EVO (Steffens), Art. 12, aant. 7.
Aldus: Gerretsen 1980, p. 32 e.v. en, in verband met subrogatie, Sauveplanne 1962, p. 425-426. Vgl. (maar niet duidelijk) Rb. Amsterdam 17 augustus 2006, NIPR 2007, 44. In geval van een hypotheekrecht dienen volgens Gerretsen wel de voorschriften die de lex rei sitae stelt ter bescherming van de hypotheekverlener in acht te worden genomen.
Wat betreft rechten op zaken, vorderingen, aandelen en giraal overdraagbare effecten, waaronder hypotheek- en pandrechten, bepaalt art. 10:135 lid 2 (d) BW inmiddels anders. Zie nr. 1198.
Aldus: Bertrams & Verhagen 1993, p. 266. Vgl. Veder 2009b, p. 293. Kritisch: Sauveplanne 1962, p. 425.
Aldus: Polak 1993, nr. 70 onder (e) en nr. 69; Steffens 1997a, p. 225-226; Van ’t Westeinde 2002, p. 45; T&C Vermogensrecht 2009 (Schmidt), art. 12 EVO, aant. 3 en Van der Weide 2006, p. 141-142.
Aldus: Van Boeschoten 1997, p. 645. Vgl. ook: Vzr. Rb. Arnhem 8 november 2007, NIPR 2008, 53, waar de vraag of een cessionaris in beginsel ook de rechten uit een forumkeuzebeding als nevenrechten kan verkrijgen op grond van art. 12 lid 2 EVO wordt onderworpen aan het recht dat van toepassing is op de gecedeerde vordering. Kritisch over toepassing van het vorderingsstatuut: Steffens 1997a, p. 224-225 en Sauveplanne 1962, p. 425.
Zie de artikelen 10:127 lid 4 (f), 10:135 lid 2 (d), 10:136 lid 1, 10:138 lid 1, 10:139 lid 1 en 10:141 lid 2 (d) BW.
Zie Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht 1998, p. 58-59.
Zie Polak 1993, nr. 70 onder (e) en nr. 69; Steffens 1997a, p. 225-226; Van ’t Westeinde 2002, p. 45; T&C Vermogensrecht 2009 (Schmidt), art. 12 EVO, aant. 3 en Van der Weide 2006, p. 141-142.
Vgl. art. 10:127 lid 6 jo lid 4 (c) BW. Hoewel deze bepaling naar de letter alleen betrekking heeft op de overdraagbaarheid van een op een zakelijk recht gevestigd (beperkt) recht, meen ik dat zij ook ziet op de ruimere vraag of een pand- of hypotheekrecht voor overgang vatbaar is.
Vgl. art. 10:135 lid 2 (c) en (d) BW.
In geval van een overeenkomst vast te stellen aan de hand van de artikelen 3 en 4 Rome I.
Dit ligt in de lijn van de regel dat de overdraagbaarheid van een vordering wordt beheerst door het op de vordering toepasselijke recht (art. 14 lid 2 Rome I).
Het ligt in de rede om aan te nemen dat als de overgang van de hoofdvordering als gevolg van cessie als een goederenrechtelijke kwestie wordt beschouwd, hetzelfde geldt voor de overgang van de daarbij behorende nevenrechten. Het gegeven dat naar Nederlands materieel recht de overgang van nevenrechten in het verbintenisrecht is geregeld (zie art. 6:142 BW) doet daaraan naar mijn mening niet af. Anders: Steffens 1997a, p. 224. De overgang van een nevenrecht leidt immers tot een overgang van het nevenrecht van het vermogen van de cedent naar het vermogen van de cessionaris. Daarbij moet worden bedacht dat nevenrechten vermogensrechten kunnen zijn in de zin van art. 3:6 BW en daarmee ook goederen in de zin art. 3:1 BW. Voor zover het nevenrecht tevens een afhankelijk recht is als bedoeld in art. 3:7 BW geldt bovendien art. 3:82 BW dat bepaalt dat afhankelijke rechten het recht volgen waaraan zij verbonden zijn. Deze bepaling is opgenomen in afdeling 1 van titel 3.4 BW (‘Verkrijging en verlies van goederen’).
Vgl. art. 10:127 lid 4 (f) en lid 6 BW.
De hier verdedigde opvatting ligt dicht tegen die van Bertrams en Verhagen aan (zie noot 338). Het goederenrechtelijke regime van hypotheekrecht en pandrecht op zaken en vorderingen is immers gelijk aan het recht dat deze nevenrechten beheerst. Het verschil wordt duidelijk bij nevenrechten die vorderingen zijn. In dat geval kan het goederenrechtelijke regime afwijken (afhankelijk van de inhoud van het cessiestatuut) van het recht dat het nevenrecht beheerst.
Zie in verband met een boetebeding evenwel art. 6:142 lid 2 BW.
1197. Verschillende opvattingen. Het Nederlandse ipr is niet eenduidig ten aanzien van de vraag welk recht bepaalt of in geval van cessie de aan het vorderingsrecht verbonden nevenrechten, zoals zekerheidsrechten, van rechtswege overgaan op de cessionaris. In de (gepubliceerde) jurisprudentie is de vraag slechts een enkele keer aan de orde geweest.1 In de doctrine zijn door de jaren heen vier verschillende opvattingen verdedigd.2
In de eerste opvatting wordt de vraag of de nevenrechten de gecedeerde vordering van rechtswege volgen, beantwoord aan de hand van het recht dat de goederenrechtelijke aspecten van de cessie van de hoofdvordering beheerst, het overgangsstatuut derhalve.3,4
Een tweede opvatting is dat de overgang van de nevenrechten wordt geregeerd door het recht dat de nevenrechten beheerst.5 In geval van hypotheek- en pandrechten op zaken is dit de lex rei sitae van de zaak waarop het hypotheek- of pandrecht rust. In geval van pandrecht op vorderingen op naam is dit het verpandingsstatuut. Indien het nevenrecht zelf een vordering op naam betreft, zoals in geval van rente of een borgtocht, gaat het om het op deze vordering toepasselijke recht (d.w.z. het recht dat de overeenkomst van geldlening of borgtocht beheerst).
Een volgende opvatting is dat er een cumulatieve toetsing dient plaats te vinden. Eerst moet aan de hand van het op het beweerdelijke nevenrecht toepasselijke recht worden beoordeeld of er sprake is van een nevenrecht en of dit recht voor overgang vatbaar is. Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, dient vervolgens nog aan de hand van het op de overeenkomst tot cessie toepasselijke recht (het cessiestatuut) te worden beoordeeld of de cessionaris de nevenrechten verkrijgt. Indien echter het statuut van het nevenrecht aanvullende vereisten stelt voor een overgang, dan dienen deze vereisten te worden vervuld, wil het nevenrecht op de cessionaris overgaan (denk aan registratie van de overgang van het nevenrecht, bv. een hypotheekrecht, in een register).6
De laatste opvatting, tot slot, gaat uit van nog een ander systeem van cumulatie: de overgang van het nevenrecht moet zijn voorzien door zowel het statuut van de gecedeerde vordering waaraan het nevenrecht is verbonden, als door het recht dat het nevenrecht beheerst.7
1198. Titel 10.10 BW.Artikel 10:135 BW bevat geen expliciete regeling van de overgang van nevenrechten. Wel zijn in titel 10.10 BW regelingen opgenomen ter zake van de overgang van op zaken, vorderingen, aandelen en giraal overdraagbare effecten gevestigde rechten, waaronder hypotheek- en pandrechten zijn te begrijpen (zie onder meer art. 10:135 lid 2 (d) BW). Blijkens titel 10.10 BW wordt de wijze van overgang van de betreffende rechten beheerst door het recht dat op de vestiging van de rechten van toepassing is.8 Titel 10.10 BW stemt in deze overeen met hetgeen de Wet conflictenrecht goederenrecht ter zake bepaalde, welke wet op zijn beurt de regeling van het Voorontwerp van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht volgde. Uit het toelichtende rapport van de Staatscommissie blijkt dat de regeling ook ziet op de vraag of in geval van cessie een hypotheek- of pandrecht van rechtswege als accessoir of nevenrecht op de cessionaris overgaat.9 De vraag of het hypotheek- of pandrecht waardoor de gecedeerde vordering is gesecureerd van rechtswege op de cessionaris overgaat, wordt derhalve beheerst door het recht dat van toepassing is op het goederenrechtelijke regime van het hypotheek- of pandrecht.
1199. Verordening Rome I. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de verordening Rome I de problematiek van de overgang van nevenrechten niet regelt.
1200. Twee deelvragen. Naar mijn mening is de benadering van de wetgever en de Staatscommissie juist en dienen de hiervoor genoemde verwijzingsregels te worden verworpen. Met betrekking tot de overgang van nevenrechten dienen twee deelvragen te worden onderscheiden.
De eerste vraag is of het (beweerdelijke) nevenrecht voor overgang vatbaar is. Zoals in de doctrine terecht wordt aangenomen, dient deze vraag te worden aangeknoopt bij het recht dat het nevenrecht beheerst.10 Indien het een recht op een zaak betreft (zekerheidseigendom, pand of hypotheek), is dit het recht van de plaats van ligging van de zaak waarop het recht betrekking heeft (de ‘lex rei sitae’).11 Ingeval het nevenrecht een zekerheidrecht op een vordering op naam betreft, zoals een pandrecht, is dit het verpandingsstatuut.12 Indien het nevenrecht een vordering op naam is (bv. borgtocht, rente, boetes), gaat het om het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit het nevenrecht voortvloeit13 (de borgtochtovereenkomst, de geldleningsovereenkomst).14
De tweede vraag is welk recht van toepassing is op de (wijze van) overgang van het nevenrecht. Hier geldt de benadering van titel 10.10 BW, ook voor die nevenrechten die niet zijn aan te merken als op de in titel 10.10 BW genoemde goederen gevestigde rechten. De vraag naar de overgang van een recht als nevenrecht betreft een goederenrechtelijke kwestie15 die is onderworpen aan het goederenrechtelijke regime van het nevenrecht. In een aantal gevallen bepaalt het recht dat het nevenrecht beheerst ook het goederenrechtelijke regime van het nevenrecht, zodat beide deelvragen aan de hand van hetzelfde statuut moeten worden beoordeeld.
Zo wordt, indien het nevenrecht een recht op een zaak is – zoals zekerheidseigendom, pand en hypotheek – het goederenrechtelijke regime beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak waarop het recht rust zich bevindt (de ‘lex rei sitae’).16 In geval van een pandrecht op vorderingen op naam gaat het om het verpandingsstatuut.17 Indien het nevenrecht daarentegen zelf een vordering op naam betreft (borgtocht, rente, boetes), wordt het goederenrechtelijke regime bepaald door het recht dat de cessie-overeenkomst beheerst (het cessiestatuut) en niet door het op het nevenrecht toepasselijke recht (het vorderingsstatuut). Dit sluit aan bij hetgeen in art. 10:135 lid 2 BW wordt bepaald aangaande de goederenrechtelijke aspecten van de cessie van de hoofdvordering.
Het recht dat het goederenrechtelijke regime van het nevenrecht beheerst, bepaalt aldus (i) of er sprake is van een nevenrecht dat automatisch, samen met de hoofdvordering op de cessionaris overgaat en (ii) onder welke voorwaarden dat geschiedt (van rechtswege tegelijk met de overgang van de hoofdvordering of eerst na de vervulling van bepaalde formaliteiten, zoals registratie).18
1201. Cumulatieve toetsing. Ingeval het goederenrechtelijke regime van het beweerdelijke nevenrecht wordt beheerst door Nederlands recht, dan moet derhalve naar Nederlands recht worden beoordeeld of het recht in kwestie in een dusdanig nauw verband staat met de hoofdvordering dat zij naar Nederlandse opvattingen als een nevenrecht van de hoofdvordering is te beschouwen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een cessie naar Duits recht van een door een Nederlands hypotheekrecht gesecureerde vordering. Een cessie naar Duits recht zal volgens Nederlandse opvattingen het hypotheekrecht van rechtswege op de cessionaris doen overgaan (zie art. 3:82 en art. 6:142 BW). Indien het beweerdelijke nevenrecht daarentegen een vordering op naam is (borgtocht, rente, boete), dan dient eerst aan de hand van het vorderingsstatuut te worden beoordeeld of het recht voor overgang vatbaar is. Luidt het antwoord bevestigend dan dient vervolgens aan de hand van het cessiestatuut – dat het goederenrechtelijke regime van het beweerdelijke nevenrecht beheerst – te worden beoordeeld of er sprake is van een nevenrecht dat van rechtswege met de hoofdvordering overgaat. Bij de beoordeling van de vraag of er volgens het cessiestatuut, bijvoorbeeld Nederlands recht, sprake is van een nevenrecht is echter mede van belang wat de aard en inhoud van het recht precies is. Daarvoor zal te rade moeten worden gegaan bij het recht dat het beweerdelijke nevenrecht beheerst (het vorderingsstatuut).
In het geval het cessiestatuut en het vorderingsstatuut van elkaar verschillen vindt er dus een zekere cumulatieve toetsing plaats. Een voorbeeld. Een Nederlandse bank draagt zijn rechten uit een door Engels recht beheerste lening over aan een andere Nederlandse bank. De overdracht wordt beheerst door Nederlands recht. In de geldlening is een boetebeding opgenomen voor het geval de leningnemer (de schuldenaar) de lening vervroegd aflost. De vraag of het boetebeding als een nevenrecht kan worden aangemerkt dat met de cessie van de hoofdvordering mee overgaat, zodat ook de cessionaris daarop een beroep kan doen, moet worden beoordeeld aan de hand van het cessiestatuut, Nederlands recht derhalve. Voor de beoordeling van de vraag of er naar Nederlandse opvattingen een voldoende nauw verband bestaat tussen het boetebeding en de hoofdvordering, moet echter worden gekeken naar de aard en inhoud van het boetebeding. De aard en inhoud van het boetebeding wordt bepaald door Engels recht, zodat ook het Engelse recht in de beoordeling moet worden betrokken. Daarbij is echter niet beslissend of het boetebeding naar Engels recht als een nevenrecht wordt beschouwd, dat in geval van cessie van de hoofdvordering van rechtswege mee overgaat. Deze vraag is immers onderworpen aan het cessiestatuut. Evenmin is van belang of het Nederlandse recht (het cessiestatuut) een equivalent kent van het betreffende recht.19 Het gaat erom of uit de aard en inhoud van het recht blijkt dat er een voldoende verband tussen het recht en de hoofdvordering bestaat om naar Nederlandse opvattingen van een nevenrecht te spreken. Wel moet aan de hand van het Engelse recht worden beoordeeld of de rechten uit het boetebeding überhaupt voor overgang vatbaar zijn.
Indien het beweerdelijke nevenrecht volgens het cessiestatuut geen nevenrecht is dat van rechtswege op de cessionaris overgaat, dan dient het “nevenrecht” afzonderlijk aan de cessionaris te worden overgedragen. Of het recht overdraagbaar is moet, zoals gezegd, worden beoordeeld aan de hand van het daarop toepasselijke recht.
Een bijzonder geval doet zich voor als het betreffende “nevenrecht” volgens haar eigen statuut niet zelfstandig overdraagbaar is, maar wel als een nevenrecht is aan te merken dat in geval van cessie automatisch op de cessionaris overgaat, terwijl volgens het cessiestatuut geen sprake is van een nevenrecht en het recht dus zelfstandig zou moeten worden overgedragen, welke overdracht echter is uitgesloten omdat het recht niet zelfstandig overdraagbaar is. Ik zou voor dit geval willen verdedigen dat als het cessiestatuut op zichzelf niet aan een overgang van het nevenrecht in de weg staat – bv. omdat het cessiestatuut een zelfstandige overdracht toestaat –, het statuut van het nevenrecht zich doorzet en de overgang van het nevenrecht geschiedt overeenkomstig het recht dat het nevenrecht beheerst.