Rb. Den Haag, 17-02-2014, nr. 13/25022
ECLI:NL:RBDHA:2014:2076, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
17-02-2014
- Zaaknummer
13/25022
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:2076, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 17‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:2801, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 17‑02‑2014
Inhoudsindicatie
bekering tot christendom/herhaalde aanvraag/geloofwaardigheid/vragenlijst Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser van zijn bekering tot, dan wel belangstelling voor, het christendom niet eerder melding hoeven maken en is sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot toetsing van het in het besluit neergelegde standpunt van verweerder inzake de geloofwaardigheid van de bekering van eiser. Verwijzing naar Afdeling 24 mei 2013 (zaak nr. 201109839/1/V2). Anders dan de Afdeling in die zaak heeft de rechtbank wel de beschikking gehad over de vragenlijst. Uit de besluitvorming dient in de eerste plaats te volgen dat de vragenlijst ook daadwerkelijk is gebruikt. Nu de vragenlijst grofweg onderverdeeld kan worden in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, over de persoonlijke betekenis van de bekering of geloofsovertuiging, over algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk en over kerkgang, dienen deze onderwerpen - voor zover relevant bij de betrokken vreemdeling - terug te komen in de besluitvorming van verweerder over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering of geloofsovertuiging. In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van de vragenlijst onverlet laat dat de beoordeling en waardering van de antwoorden van de desbetreffende vreemdeling door verweerder dient te geschieden. De vragenlijst noch de daarbij gevoegde instructie biedt concrete aanknopingspunten voor deze beoordeling en waardering. De rechtbank dient daarom niet alleen te beoordelen of de vragenlijst daadwerkelijk is gebruikt, maar bovendien onverkort te beoordelen of verweerder op basis van de overwegingen in het besluit met betrekking tot de verklaringen van de vreemdeling, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering kon komen. De rechtbank overweegt dat weliswaar voldoende aannemelijk is geworden dat verweerder de vragenlijst heeft gehanteerd en de daarin voorgeschreven onderwerpen aan de orde heeft gesteld, maar ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich met de gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bekering van eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank oordeelt dat verweerder een aantal omstandigheden niet aan de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering ten grondslag heeft kunnen leggen. Nu dit blijkens het besluit wezenlijke elementen zijn op grond waarvan verweerder tot ongeloofwaardigheid van de bekering heeft geconcludeerd, en – zoals is gebleken uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 – verweerder de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang dient te bezien, is de rechtbank reeds daarom van oordeel dat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/25022
uitspraak van de meervoudig kamer in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer[nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. R. Hijma),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. H.R.D. Leene).
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2013 heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft in de uitspraak van 22 oktober 2013 (AWB 13/25023) de voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat uitzetting van eiser achterwege blijft totdat in beroep is beslist.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting in het kader van het beroep schriftelijk vragen aan verweerder gesteld.
Verweerder heeft bij fax van 19 november 2013 op de vragen van de rechtbank gereageerd. Per separate fax heeft verweerder op 19 november 2013 een vragenlijst (voorzien van een instructie) toegezonden met het verzoek hierbij toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de beperking van de kennisneming van genoemde vragenlijst en instructies gerechtvaardigd is te achten. Eiser heeft aan de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen afwijzen.
Beoordelingskader, materieel vergelijkbaar besluit, bekering
2.
Ambtshalve wordt als volgt overwogen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.
Eiser heeft eerder, op 7 maart 2011, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 15 maart 2011 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 6 april 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 juli 2011 opnieuw een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 28 juli 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 6 september 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hiertegen gerichte hoger beroep bij uitspraak van 14 oktober 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 4 december 2012 opnieuw een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 12 december 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank, bij uitspraak van 15 januari 2013 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hiertegen gerichte hoger beroep bij uitspraak van 15 maart 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens op 16 september 2013 onderhavige aanvraag ingediend. Het besluit van 24 september 2013 is van gelijke strekking als de eerdergenoemde besluiten, zodat op het ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
4.
Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan enkele documenten overgelegd. Dit betreft een doopakte, gedateerd 2 juni, een brief van X van de Father’s House Movement, gedateerd 13 september 2013, voorzien van bijlagen en een verklaring van X, gedateerd 9 oktober 2013.
Eiser heeft zelf verklaard dat hij in de eerste maand van 2013 voor het eerst in aanraking is gekomen met het christendom. Verder heeft eiser verklaard dat hij op 12 mei 2013 zeker wist dat hij zich wilde bekeren alsmede dat hij op 2 juni 2013 is gedoopt.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser van zijn bekering tot, dan wel belangstelling voor, het christendom niet eerder melding hoeven maken en is sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot toetsing van het in het besluit neergelegde standpunt van verweerder inzake de geloofwaardigheid van de bekering van eiser.
6.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Beoordelingskader, geloofwaardigheid bekering
7.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan.
In de uitspraak van 4 mei 2006 (zaak nr. 200509551/1; www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat verweerder de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeelt op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 maart 2013 (zaak nr. 201205535/1/V4; www.raadvanstate.nl) voormeld uitgangspunt bij de beoordeling van het asielrelaas van een vreemdeling herhaald en daarbij overwogen dat de maatstaf bij die te verrichten toetsing niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas is, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
7.1
Met betrekking tot de beoordeling van een asielrelaas, waarbij een vreemdeling stelt bekeerd te zijn tot het christendom, heeft de Afdeling in de uitspraak van 24 mei 2013 (zaak nr. 201109839/1/V2; www.raadvanstate.nl) overwogen dat, indien een vreemdeling betoogt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, die geloofsovertuiging deel uit maakt van het asielrelaas. Omdat niet in de rede ligt dat verweerder zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging, maar het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan verweerder in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft.
Tijdens de behandeling ter zitting bij de Afdeling van voormelde procedure heeft verweerder uiteengezet dat hij een vragenlijst (hierna: de vragenlijst) hanteert die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
Voorts volgt uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 dat verweerder de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang beziet. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat verweerder hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens.
De rechtbank merkt met betrekking tot de vragenlijst op dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder is vermeld dat de Afdeling, in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 24 mei 2013, niet de beschikking heeft gehad over de vragenlijst.
Gebruik vragenlijst
8.
De rechtbank heeft verweerder in onderhavige procedure voorafgaand aan de zitting om nadere informatie gevraagd met betrekking tot de vaste gedragslijn, die wordt gehanteerd bij het horen van vreemdelingen die stellen bekeerd te zijn.
Verweerder heeft in reactie hierop schriftelijk laten weten dat bij het ‘gehoor opvolgende aanvraag’ van eiser gebruik is gemaakt van de vragenlijst. Voorts heeft verweerder de vragenlijst naar de rechtbank gezonden met het verzoek toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Awb.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bij het horen van een vreemdeling, die stelt bekeerd te zijn, een vaste gedragslijn van verweerder is om de vragenlijst te gebruiken. Afhankelijk van de door de vreemdeling gegeven antwoorden worden bepaalde vragen wel of niet gesteld.
9.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het gebruik van de vragenlijst als volgt. Verweerder heeft het noodzakelijk geacht om in overleg met kerkelijke instanties en belangenbehartigers van christelijke asielzoekers een vragenlijst samen te stellen, die gebruikt kan worden bij het horen van asielzoekers die stellen een bepaalde geloofsovertuiging te hebben. Verweerder heeft verder verklaard deze vragenlijst altijd te gebruiken bij het horen van een vreemdeling die stelt bekeerd te zijn. Nu aan de besluitvorming een voldoende zorgvuldige en kenbare motivering ten grondslag dient te liggen, is de rechtbank van oordeel dat een enkele verwijzing naar het bestaan van deze gedragslijn en de mededeling dat de vragenlijst is toegepast niet kan volstaan om aan de eerdergenoemde eisen van zorgvuldigheid en kenbaarheid te voldoen. Uit de besluitvorming dient in de eerste plaats te volgen dat de vragenlijst ook daadwerkelijk is gebruikt. Nu de vragenlijst grofweg onderverdeeld kan worden in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, over de persoonlijke betekenis van de bekering of geloofsovertuiging, over algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk en over kerkgang, dienen deze onderwerpen - voor zover relevant bij de betrokken vreemdeling - terug te komen in de besluitvorming van verweerder over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering of geloofsovertuiging. In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van de vragenlijst onverlet laat dat de beoordeling en waardering van de antwoorden van de desbetreffende vreemdeling door verweerder dient te geschieden. De vragenlijst noch de daarbij gevoegde instructie biedt concrete aanknopingspunten voor deze beoordeling en waardering. De rechtbank dient daarom niet alleen te beoordelen of de vragenlijst daadwerkelijk is gebruikt, maar bovendien onverkort te beoordelen of verweerder op basis van de overwegingen in het besluit met betrekking tot de verklaringen van de vreemdeling, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering kon komen.
Bestreden besluit, beoordeling
10.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat de gestelde bekering van eiser tot het christendom niet geloofwaardig is geacht. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat het overgelegde doopcertificaat niet duidt op een geloofwaardige en diep gevoelde bekering en dat het relatief eenvoudig is voor een ieder om zich bij een kerkgenootschap aan te melden en als bekeerling in te laten schrijven, ook indien er van een daadwerkelijke en oprecht gevoelde bekering geen sprake is. Volgens verweerder is eiser niet in staat gebleken om met overtuigende verklaringen inzake het proces tot bekering en zijn kennis over het christendom zijn bekering aannemelijk te maken. De verklaringen van X heeft verweerder van onvoldoende gewicht geacht om een onderbouwing te vormen van eisers stelling dat hij een innerlijk proces van bekering tot het christendom heeft doorgemaakt. Verweerder heeft verder overwogen dat het niet geloofwaardig is dat een persoon als eiser - die heeft verklaard dat hij geen vrome moslim was en zich niet bezighield met het geloof - zich binnen een tijdsbestek van ongeveer vier maanden plotseling als bekeerd christen ziet en volledig in een religie gelooft, te meer nu eiser heeft verklaard niet veel over het christendom geleerd en gelezen te hebben. Van iemand die zich vanuit de islam bekeert tot het christendom mag worden verwacht dat hij zich verdiept in het geloof en een weloverwogen keuze voor een bepaalde religie maakt. Verweerder is verder van mening dat eiser slechts vage en summiere verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn keuze voor het christendom. Het is bevreemdingwekkend geacht dat eiser als reden voor zijn keuze voor het christendom noemt dat binnen het christendom de garantie bestaat dat zonden worden vergeven, terwijl eiser niet weet of bij andere religies de zonden ook worden vergeven. De verklaring van eiser dat de liefde en de warmte hem aantrekt in het christendom is volgens verweerder te algemeen. Daarnaast is overwogen dat de verklaring over de wijze waarop eiser door een voorganger wordt beschouwd als een oprechte christen niet geloofwaardig overkomt. Niet is gebleken dat de voorganger zich heeft verdiept in de oprechtheid van de bekering, waarbij is opgemerkt dat eisers proces tot doop niet overeenkomt met de procedure tot doop, zoals beschreven in de brief van Father’s House Movement. Verder heeft eiser nauwelijks informatie over het protestantisme weten te verstrekken. Volgens verweerder had het meer voor de hand gelegen dat eiser zich eerst had verdiept in de bepaalde stromingen alvorens hieruit een keuze te maken. Verwacht mag worden dat de keuze voor een nieuw geloof weloverwogen is en gebaseerd op een diepe innerlijke overtuiging, aldus verweerder. Dat eiser zich bij de keuze voor een kerk heeft laten leiden door praktische zaken, zoals zijn contacten en de in de kerk gesproken taal, doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Voorts is overwogen dat eiser over weinig kennis van de Bijbel en het christelijk geloof beschikt.
11.
De rechtbank overweegt dat weliswaar voldoende aannemelijk is geworden dat verweerder de vragenlijst heeft gehanteerd en de daarin voorgeschreven onderwerpen aan de orde heeft gesteld, maar ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich met de gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bekering van eiser ongeloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit kader niet in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat zijn bekeringsproces ongeveer vier maanden heeft geduurd. Niet wordt gevolgd waarom in deze periode niet een bekeringsproces zou hebben kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zich niet in andere religies en andere stromingen binnen het christendom heeft verdiept. De rechtbank volgt verweerder hierbij niet in het standpunt dat praktische zaken, zoals de gesproken taal binnen een bepaalde kerkgemeenschap of de omstandigheid dat een kennis hem toevallig met een bepaalde kerk in contact brengt, hierbij geen rol zouden kunnen of mogen spelen. Nu het vorenstaande niet in redelijkheid aan de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering ten grondslag kan worden gelegd, terwijl dit blijkens het besluit wezenlijke elementen zijn op grond waarvan verweerder tot ongeloofwaardigheid van de bekering heeft geconcludeerd, en – zoals is gebleken uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 – verweerder de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang dient te bezien, is de rechtbank reeds daarom van oordeel dat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarbij dient te betrekken de ter zitting gegeven nadere toelichting van X van de Father’s House Movement, die gemotiveerd verklaard heeft dat hij het bekeringsproces van eiser van dichtbij heeft gevolgd en tot de doop van eiser is overgegaan, nadat hij beoordeeld had en tot de overtuiging gekomen was dat van een oprechte bekering sprake is.
12.
Het beroep is gegrond.
13.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 september 2013;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, mr. H.R. Schimmel en mr. drs. G. Edelenbos, rechters, en bij verhindering van de voorzitter door mr. H.R. Schimmel en mr. drs. H. Richart als griffier ondertekend. 17 februari 2014.Uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.