Hof Amsterdam, 12-08-2010, nr. P08/00047
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4211
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-08-2010
- Magistraten
Mrs. A.M. van Amsterdam, F.J.P.M. Haas, M.J. Leijdekker
- Zaaknummer
P08/00047
- LJN
BN4211
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4211, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑08‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ7320
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2126 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 12‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Het Hof volgt de inspecteur in zijn opvatting dat voor het vaststellen van de hoogte van de eigen middelen van de ondersteunde moet worden uitgegaan van zijn maandinkomsten ad € 595 vermeerderd met de maandelijkse ontvangsten uit de afgesloten studielening ad € 250. Gelet hierop resteert een bedrag aan kosten van levensonderhoud dat de zoon niet uit eigen middelen kan betalen van € 122. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen in het levensonderhoud van de ondersteunde te voorzien tot een bedrag van maximaal € 122 per maand. Alsdan is niet voldaan aan de voorwaarde dat de bijdrage tenminste € 386 per kwartaal beloopt en heeft de inspecteur de geclaimde aftrek terecht geweigerd.
Mrs. A.M. van Amsterdam, F.J.P.M. Haas, M.J. Leijdekker
Partij(en)
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [Y],
tegen de uitspraak in de zaak no. 07/679 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Hoorn,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.791.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 november 2006, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 december 2007 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft een zoon, [Y] (hierna: de zoon), geboren op [dd-mm] 1980. De zoon is in het onderhavige jaar uitwonend student, woonachtig in [P]. Hij heeft in dit jaar (vanwege de overschrijding van de maximale studieduur) geen recht meer op een basisbeurs, wel ontvangt hij van de Informatie Beheer Groep een lening van € 250 per maand. Daarnaast geniet hij inkomsten uit dienstbetrekking van € 595 netto per maand.
In 2004 beëindigt de zoon (met goed gevolg) zijn eerste studie en vervolgt hij zijn tweede studie, hij is geheel 2004 studerend.
2.2.
Belanghebbende doet voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.831. In de aangifte is verwerkt, een (forfaitair) bedrag ad € 3.960 als aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief aan de inspecteur van 13 maart 2006, een specificatie verstrekt van de door hem betaalde kosten van levensonderhoud van zijn zoon. In de specificatie zijn onder andere opgenomen, de (extra) kosten ter zake van weekendbezoeken van de zoon (zoals maaltijden, bewassing, energie, naar het studieadres meegenomen boodschappen en reiskosten om de zoon te halen van en te brengen naar het treinstation), de per bank overgemaakte bijdragen in college- en boekengeld, kosten van kleding en tandarts, bijdrage vakantiegeld, verjaardagsgeschenk en geschenken voor sinterklaas en kerst, de kosten voor een borrel en een etentje ter gelegenheid van het afronden van de eerste studie, en de aanschaf van een kostuum en een bed met matras. De specificatie komt uit op een totaalbedrag van € 5.343 (gemiddeld € 445 per maand).
2.4.
Bij de aanslagregeling wordt de geclaimde aftrek niet verleend, de inspecteur stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 16.791.
2.5.
In hoger beroep is door gemachtigde een opgave overgelegd, van de kosten van levensonderhoud van de zoon. In de opgave is onder andere opgenomen de kosten van voeding, kleding, persoonlijke verzorging, huur, collegegeld, studieboeken, ziektekosten, uitgaan, vakantie, contributies en lessen tennisvereniging, abonnementen, inrichting huis, reiskosten en etentje/borrel in verband met afstuderen. De specificatie resulteert in een (gemiddeld) bedrag van € 967 per maand.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon, hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting welke aan deze uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en (nu hij zijn standpunt in die zin heeft aangepast dat hij de in aanmerking te nemen aftrek beperkt tot een bedrag van € 1.320, zijnde vier kwartalen maal € 330) tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.471.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met het derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn als persoonsgebonden aftrekposten aan te merken, de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor zover belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.2.
Artikel 6.13, eerste lid van de Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn. Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate door de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 386 per kwartaal beloopt. In dat geval worden ingevolge artikel 36, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2004) de uitgaven voor levensonderhoud van dit kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 330 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
geen prestatiebeurs, alleen lening
4.3.
De aftrekbeperking van artikel 6.14, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 mist toepassing nu de zoon in het onderhavige jaar (vanwege de overschrijding van de maximale studieduur) geen recht meer heeft op een basisbeurs, en alleen een studielening ontvangt.
De van de Informatie Beheer Groep ontvangen lening is, zo heeft de gemachtigde ter zitting verklaard, door de zoon gebruikt ter dekking van de kosten van levensonderhoud.
uitgaven voor levensonderhoud zoon
4.4.
Belanghebbende is van opvatting dat bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking moet worden genomen (naar de forfaitair vastgestelde kwartaalbedragen), de op hem drukkende uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon.
4.5.
Om voor de door belanghebbende geclaimde aftrek in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op belanghebbende drukkende kosten en belanghebbende moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot het doen van uitgaven die zijn zoon in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving.
Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in aanmerking te worden genomen. Voor zover de uitgaven uit eigen middelen van de ondersteunde betaald kunnen worden is er geen sprake van een op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
4.6.
De inspecteur is voor het vaststellen van de bijdrage van belanghebbende in de kosten van levensonderhoud van de zoon, uitgegaan van het studiebudget ad € 719 per maand, zoals begroot in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000.
Dit studiebudget is echter niet zonder meer maatgevend voor hetgeen een student nodig heeft voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving (Hoge Raad, 23 april 2004, nr. 38.588, V-N 2004/22.12). Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld brengt een redelijke verdeling van de bewijslast dan wel met zich dat belanghebbende, die uitgaat van een hoger bedrag dan het studiebudget, dit hogere bedrag ook aannemelijk maakt.
4.7.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kan in dezen echter in het midden blijven of belanghebbende er in is geslaagd, aannemelijk te maken dat uitgegaan dient te worden van een hoger bedrag dan dat genoemd in gemeld studiebudget.
Het Hof zal namelijk — wat er verder zij van de stelling van de inspecteur dat in bedoelde opgave diverse posten moeten worden verminderd dan wel geschrapt — veronderstellenderwijs uitgaan van het door belanghebbende gestelde bedrag ad € 967 per maand (zoals omschreven onder 2.5.).
4.8.
De inspecteur is van opvatting dat voor het vaststellen van de hoogte van de eigen middelen van de ondersteunde moet worden uitgegaan van zijn maandinkomsten ad € 595 vermeerderd met de maandelijkse ontvangsten uit de afgesloten studielening ad € 250.
4.9.
In zijn arrest van 10 februari 2006 (nr. 40.972, BNB 2006/155) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de mogelijkheid voor een student om een lening aan te gaan bij de Informatie Beheer Groep — behoudens bijzondere omstandigheden — niet eraan in de weg staat dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen in het levensonderhoud van zijn studerende kind te voorzien.
4.10.
In het onderhavige geval is geen sprake van de mogelijkheid tot het afsluiten van een studielening, maar van het door de zoon daadwerkelijk aangaan van een lening waaruit een bedrag van € 250 maandelijks ter beschikking kwam.
De zoon kon vrijelijk over dit bedrag beschikken en heeft daar ook over beschikt: desgevraagd heeft hij ter zitting verklaard dat hij de geleende bedragen heeft aangewend ter dekking van zijn kosten van levensonderhoud.
Alsdan volgt het Hof de inspecteur in zijn stelling dat ook de ontvangen leenbedragen moeten worden meegenomen bij het vaststellen van de eigen middelen van de ondersteunde waaruit zijn uitgaven kunnen worden betaald.
4.11.
Gelet op het inkomen van de zoon en de door hem ontvangen lening, resteert het navolgende bedrag aan kosten van levensonderhoud dat de zoon niet uit eigen middelen kan betalen (bedragen per maand):
eigen inkomen van de zoon | 595 |
lening | 250 |
totaal eigen middelen | 845 |
budget volgens eigen opgave | 967 |
zonder eigen financiering | 122 |
Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen in het levensonderhoud van de ondersteunde te voorzien tot een bedrag van maximaal € 122 per maand en daarmee tot een bedrag van maximaal € 366 per maand.
4.12.
Alsdan is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dat de bijdrage tenminste € 386 per kwartaal beloopt en heeft de inspecteur de geclaimde aftrek terecht geweigerd.
4.13.
De enkele omstandigheid dat bij het aangaan van de lening voor de zoon de verplichting ontstaat om op een later moment de lening weer af te lossen, leidt niet tot een ander oordeel.
De zoon is op eigen initiatief de lening aangegaan waarbij hij — naar het Hof aanneemt — een afweging zal hebben gemaakt tussen de voor- en nadelen van de lening en de toekomstige verplichtingen die hij daarmee aangaat. Uit de lening vloeit voor hem een extra bestedingsruimte voort van € 250 per maand. Gesteld noch gebleken is dat reeds in het onderhavige jaar enig bedrag aan rente- en/of aflossing is of moet worden voldaan. Alsdan is er aanleiding om mede rekening te houden met de extra, vrije bestedingsruimte die uit de lening voortvloeit, bij het antwoord op de vraag of de zoon (deels) in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen (deels, aanvullend) in het levensonderhoud van de ondersteunde te voorzien. Met de met de lening samenhangende rente- en/of aflossingsverplichtingen kan eventueel rekening worden gehouden in het jaar waarin deze verplichtingen tot betalingen leiden.
Het vorenoverwogene heeft in ieder geval te gelden bij leningen zoals de onderhavige bij de Informatie Beheer Groep, die specifiek zijn bedoeld voor de financiering van de studie en die — naar van algemene bekendheid is — onder ‘ruimhartige’ voorwaarden worden aangegaan.
Slotsom
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd onder aanvulling (gelet op de in hoger beroep alsnog door gemachtigde ingebrachte stukken) van de gronden.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J.
Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 12 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste bijzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.