HR, 12-05-2009, nr. 08/01961 E
ECLI:NL:HR:2009:BG6599
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-05-2009
- Zaaknummer
08/01961 E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BG6599
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6599, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6599
ECLI:NL:PHR:2009:BG6599, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6599
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2009
Inhoudsindicatie
O.a. bewijsverweer. HR: art. 81 RO.
12 mei 2009
Strafkamer
nr. 08/01961 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 november 2004, nummer 22/003571-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en dat dit dient te leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot strafvermindering.
2.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 653,-, subsidiair 13 dagen hechtenis.
In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging de zaak pas in behandeling kan nemen nadat drieëneenhalf jaar was verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf te verminderen als hieronder vermeld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 550,- bedraagt, subsidiair 10 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 12 mei 2009.
Conclusie 09‑12‑2008
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker wegens medeplegen van valsheid in geschrift veroordeeld tot een geldboete van € 563,00 te vervangen door 13 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met de zaken 08/01962 E ([medeverdachte 1]), 08/01964 E ([medeverdachte 2]) en 08/01965 E ([medeverdachte 3]), in welke zaken ik eveneens vandaag concludeer.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
4.
Het middel is terecht voorgesteld. Dit betreft een wel zeer oude zaak en het is te betreuren dat wederom in cassatie — in feitelijke aanleg was de redelijke termijn namelijk ook al overschreden — sprake is van een zo formidabele termijnoverschrijding. De tenlastegelegde feiten zijn gepleegd in 1998. Het arrest dateert van 24 november 2004. Namens verzoeker is op 7 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. Het heeft echter tot 14 april 2008 geduurd voordat de bewijsmiddelen in deze zaak zijn uitgewerkt. De stukken zijn vervolgens op 9 mei 2008 bij de Hoge Raad binnengekomen, drieënhalf jaar na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad doet dus ook uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
5.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof niet heeft gerespondeerd op een groot aantal verweren betrekking hebbend op de uitleg van een aantal juridische termen.
6.
Ik wil vooropstellen dat deze zaak door het hof is behandeld op 10 november 2004 en dat het arrest is gewezen op 24 november 2004. Het huidige art. 359, tweede lid, Sv dat op 1 januari 2005 in werking is getreden was toen nog niet van toepassing. De zaak dient dus beoordeeld te worden naar de motiveringsvereisten zoals die golden voor de invoering van art. 359, tweede lid, Sv.
7.
Het gaat in deze strafprocedure om de vervolging van pluimveehouder [medeverdachte 3] en een aantal akkerbouwers waaronder verzoeker. De verdachten stonden in hoger beroep — na de vrijspraak in eerste aanleg van overtreding van de Meststoffenwet — enkel nog terecht omdat ze verdacht werden van het opzetten van een schijnconstructie waardoor pluimveehouder [medeverdachte 3] meer mest kon produceren dan wettelijk was toegestaan. Die schijnconstructie hield in dat de akkerbouwers in naam stukken land pachtten van [medeverdachte 3] en daarop stallen met pluimvee hielden. Feitelijk behoorden de stallen pluimvee nog steeds bij het bedrijf van [medeverdachte 3] en was hij de mestproducent die aldus zijn mestproductierecht overschreed.
8.
De zaak staat niet op zichzelf. Onlangs concludeerde mijn ambtsgenoot Machielse in een groot aantal zaken (conclusies van 21 oktober 2008, LJN: BG1472) welke betrekking hadden op overtreding van de Meststoffenwetgeving door (samenwerkingsverbanden van) akkerbouwers en varkenshouders. Ook in die zaken speelde de vraag of sprake was van een schijnconstructie, mede opgezet door hetzelfde accountantskantoor.
9.
De verdachten zijn in feitelijke aanleg bijgestaan door mr. Linssen en mr. Van Beek. Ten behoeve van alle zaken is één pleitnotitie overgelegd. Dat is begrijpelijk maar leidt in dit geval wel tot een lastige situatie. Er zijn twee pleitnotities aan elkaar gehecht. De eerste betreffen de zaak van de akkerbouwers onder wie verzoeker; de tweede betreffen [medeverdachte 3] en zien op de uitleg en interpretatie van de meststoffenwetgeving. 's Hofs kennelijke oordeel dat de desbetreffende verweren, gericht op de uitleg van de begrippen:
- —
bedrijf
- —
de tot het bedrijf behorende oppervlaktegrond
- —
mestproducent
- —
feitelijk leidinggeven
slechts zijn gevoerd in de strafzaak tegen [medeverdachte 3] is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat verzoeker niet terechtstond wegens overtreding van de Meststoffenwetgeving. Het hof was reeds op deze grond (ik laat een eventuele responsieplicht op grond van art. 359 (oud) Sv onbesproken) niet gehouden nader in te gaan op deze gevoerde verweren in de strafzaak tegen verzoeker. In zoverre kan het middel niet slagen.
10.
Dan het verweer betrekking hebbend op het bewijs van de valsheid in geschrift. Blijkens de pleitnotitie is namens de verdediging aangevoerd dat valsheid in geschrift niet kan worden bewezenverklaard omdat partijen ten tijde van de contractsluiting nog niet de intentie hebben gehad de inhoud van de overeenkomsten niet na te leven.
11.
In een nadere bewijsoverweging heeft het hof opgenomen:
‘Uit de hierboven vermelde bewijsmiddelen leidt het hof af, dat door [A] B.V. of één of meer andere besloten vennootschappen, waarvan [medeverdachte 3] bestuurder is, en/of [medeverdachte 3], allen verder ook te noemen [medeverdachte] c.s., met verdachte een constructie is opgezet, die ertoe leidde dat het houden van kippen in een stal gelegen op het terrein van [A] B.V. werd voorgesteld als behorende tot de bedrijfsuitoefening van verdachte en niet tot die van eerstgenoemd bedrijf, waartoe de voor [medeverdachte] c.s. geldende beperkingen aan de productie van dierlijke meststoffen ingevolge artikel 55 van de Meststoffenwet en artikel 3 van de Wet verplaatsing mestproductie anders in de weg zouden staan. Dat dit het motief was om tot deze constructie te komen is tussen partijen in confesso. Anders dan door en namens verdachte is betoogd, is het hof van oordeel, dat de feitelijke situatie met betrekking tot de hiervoor omschreven bedrijfsuitoefening, zoals die nader is omschreven in de bewijsmiddelen dusdanig is, dat mede gelet op dé verantwoordelijkheden voor de aankoop en de verzorging van de kippen, de wijze waarop de risico's voor verdachte voortvloeiende uit de marktontwikkelingen ten aanzien van geproduceerde eieren e.a. zijn afgedekt, en het gegevens, dat blijkens de samenwerkingsovereenkomst in elk geval minstens een voordelig eindresultaat van f 250,-- per hectare ten behoeve van verdachte is verzekerd, niet kan worden geconcludeerd, dat die bedrijfsuitoefening aan verdachte in plaats van aan [medeverdachte] c.s is toe te rekenen.’
12.
Dit verweer betreft een bewijsverweer waarvoor destijds wettelijk of jurisprudentieel geen bijzondere motiveringsplicht gold. Het middel dat stelt dat het hof uitdrukkelijk had moeten motiveren waarom het dit verweer heeft verworpen, kan dus niet slagen. In 's hofs overweging ligt bovendien besloten dat partijen van meet af aan de intentie hebben gehad een schijnconstructie op te zetten. Aldus kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker het vereiste opzet heeft gehad.
13.
Tenslotte wijst de steller op het middel op het verweer ‘de gewijzigde Meststoffenwet’. In de pleitnotities is in het kader van de strafmaat door de verdediging gewezen op het gewijzigde inzicht van de wetgever inzake de strafwaardigheid van het produceren van meststoffen. De constructie zoals opgesteld door de verdachten is volgens de stellers van het middel inmiddels in overeenstemming met de nieuwe meststoffenwetgeving.
14.
Dit betreft een strafmaatverweer waarvoor onder het oude recht gold dat de motivering slechts de verbazing moest wegnemen die de straf zou kunnen wekken in het licht van wat ter terechtzitting is aangevoerd. Een responsieplicht voor uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van de strafmaat was nog niet ingevoerd.
15.
De opgelegde geldboete van € 563,00 kan gelet op de aard van de feiten al helemaal geen verbazing wekken. De strafoplegging is toereikend gemotiveerd.
16.
Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het tweede middel is gegrond. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG