Hof 's-Hertogenbosch, 07-03-2016, nr. 20-003783-14
ECLI:NL:GHSHE:2016:813, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-03-2016
- Zaaknummer
20-003783-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:813, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑03‑2016; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:10079, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2016-0060
Uitspraak 07‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag Anders dan de rechtbank verwerpt het hof het beroep op psychische overmacht. Ook het beroep op noodweerexces wordt verworpen. Wel houdt het hof rekening met de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof legt een gevangenisstraf op waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast legt het hof een maximale werkstraf op.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003783-14
Uitspraak : 7 maart 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 24 november 2014 in de strafzaak met parketnummer 03-700573-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank poging tot doodslag bewezen verklaard, maar heeft de verdachte op grond van psychische overmacht voor dat feit niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging.
De benadeelde partij [benadeelde] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen primair ten laste is gelegd en de verdachte deswege zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de reclassering.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze geheel zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring en de kwalificatie van het bewezen verklaarde als weergegeven in het vonnis van de rechtbank. Door de raadsman van de verdachte is ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, primair op grond van psychische overmacht en subsidiair omdat verdachte volgens de raadsman een beroep toekomt op noodweerexces. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is op onderdelen verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 september 2013 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] toen aldaar, meermalen, althans eenmaal (telkens) met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in diens rug, in elk geval in diens (boven)lichaam heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij, verdachte, op of omstreeks 22 september 2013 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] toen aldaar, meermalen, althans eenmaal (telkens) met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in diens rug, in elk geval in diens lichaam heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij, verdachte, op of omstreeks 22 september 2013 te Geleen, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] ), toen aldaar, opzettelijk meermalen, althans eenmaal (telkens) met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in diens rug, in elk geval in diens lichaam heeft gestoken en/of gesneden, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 september 2013 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] toen aldaar meermalen met een mes in diens rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, volstaat het hof met een opgave van de volgende bewijsmiddelen:
1.
het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 september 2013, nr. PL2440-2013103582-1, inhoudende de door [slachtoffer] gedane aangifte, inhoudende dat hij op 22 september 2013 te Geleen door een jongeman meermalen met een mes in zijn rug is gestoken;
2.
een geneeskundige verklaring op 24 september 2013 opgemaakt door [arts] , internist-intensivist, inhoudende een beschrijving van het letsel waargenomen bij [slachtoffer] op 22 september 2013;
3.
Een schrijven van voornoemde [arts] d.d. 30 oktober 2013 dat op 12 februari 2014 door de rechtbank Limburg aan het dossier is toegevoegd, inhoudende een nadere beschrijving van de steekwonden en het interne letsel van [slachtoffer] ;
4.
de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 22 februari 2016;
5.
de eigen waarneming van het hof van de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden uit map 13092211, bestand 20300025.avi, te weten dat de verdachte buiten het restaurant tweemaal steekt in de rug van [slachtoffer] .
De bewijsmiddelen 1 en 2 zijn gevoegd als bijlagen bij het dossier van de politie Eenheid Limburg, Leiding District Zuid-West, Leiding Districtsrecherche Zuid-West, Recherche Zuid-West, Lokatie Sittard, registratienummer 2013103582, sluitingsdatum 16 oktober 2013 op de pagina’s 41, resp. 48.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] heeft gepoogd te doden door het slachtoffer enkele keren met een mes in de rug te steken. Door met kracht met een mes in de rug te steken, is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat een persoon levensbedreigend gewond raakt en komt te overlijden. Er kunnen immers zeer kwetsbare en vitale delen van het lichaam worden geraakt, hetgeen in casu ook is gebeurd. Het slachtoffer is in zijn linker long geraakt, heeft dientengevolge een inwendige bloeding opgelopen waarbij hij veel bloed heeft verloren en waardoor hij in een shock is geraakt. Door te handelen, zoals hij deed, heeft verdachte naar het oordeel van het hof zich blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans, blijkens zijn handelen, ook bewust aanvaard.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in haar vonnis is uitgegaan van een in zijn visie onjuiste volgorde waarin een en ander heeft plaatsgevonden. Volgens de advocaat-generaal blijkt uit de verklaring van het slachtoffer dat de verdachte reeds in het halletje van het Grieks restaurant het slachtoffer in de rug heeft gestoken, dus nog voordat het slachtoffer [getuige 2] in het gezicht sloeg. Van een herbelevingstrauma, waar de rechtbank van uit is gegaan, was in het geheel nog geen sprake. De rechtbank heeft de verdachte op onjuiste gronden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Namens de verdachte is bepleit dat de verdachte inzake het ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat aan hem een beroep toekomt op - in deze volgorde - psychische overmacht dan wel noodweerexces.
Om te kunnen beoordelen of aan verdachte, en zo ja op welke grond, een strafuitsluitingsgrond toekomt, dienen allereerst de concrete feiten en omstandigheden in rechte te worden vastgesteld.
Het hof heeft op de camerabeelden die binnen in het Griekse restaurant te Geleen zijn opgenomen het volgende waargenomen. Aan een tafel in het restaurant op de begane grond is een viertal personen gezeten. Vast staat dat het gaat om verdachte, [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Op een bepaald moment komt er een man, te weten de aangever [slachtoffer] , bij de betreffende tafel staan en spreekt [getuige 1] aan. Vervolgens lopen beide mannen richting de uitgang van het restaurant, de aangever voorop. Op enig moment is er kennelijk tumult bij de uitgang van het restaurant want verschillende personen in het restaurant heffen hun hoofd en kijken die richting op. Dan staat [getuige 2] op en loopt naar de uitgang, gevolgd door de verdachte, die zich bij het opstaan met zijn rechterarm c.q. - hand afzet tegen het bankje waarop hij was gezeten, en vervolgens door [getuige 3] .
Ter terechtzitting in hoger beroep is ter sprake gekomen of op de camerabeelden is te zien of de verdachte, toen hij van tafel opstond, al dan niet een mes in zijn rechterhand hield. De verdachte stelt dat hij, zittend aan tafel, zijn steakmes in zijn rechterhand had en dat hij, toen hij is opgestaan en naar het halletje liep, dat mes nog steeds in zijn hand had en dat mes onnadenkend zonder een bepaalde intentie, heeft meegenomen richting het tumult.
Het standpunt van de advocaat-generaal dat de verdachte het mes wel bewust van tafel moet hebben opgepakt en meegenomen toen hij richting het tumult snelde, vindt geen steun in de waarnemingen van het hof. Immers, bij nadere beschouwing van de beelden kan volgens de waarneming van het hof niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het mes op tafel lag en dat verdachte niets in zijn rechterhand vast hield net voordat hij opstond.
Dat de verdachte het mes nog in zijn rechterhand had toen hij opstond van tafel, is aldus niet uit te sluiten.
Wel heeft het hof waargenomen dat verdachte de vork, die hij eerst wel duidelijk zichtbaar in zijn linkerhand hield, op tafel heeft achtergelaten toen hij richting het halletje ging.
Tegenover de politie heeft de aangever, (proces-verbaal van verhoor d.d. 3 februari 2014 waarin de aangever reageert op de hem getoonde camerabeelden), verklaard dat hij [getuige 1] , die hij verdacht van betrokkenheid bij de diefstal van zijn auto, in het Grieks restaurant zag zitten, dat hij hem heeft aangesproken en heeft gevraagd om mee naar buiten te lopen. Vervolgens is hij voorop naar de uitgang van het restaurant gelopen. [getuige 1] liep achter hem en duwde hem, toen zij in het halletje van het restaurant stonden, in de rug. Vervolgens is een worsteling tussen hem en [getuige 1] ontstaan. De aangever voelde ineens iets in zijn rug, keek op en zag een meisje in het halletje staan, naar later bleek bleek [getuige 2] . In een schrikreactie heeft hij haar een klap met de vlakke hand gegeven. Hij zag toen ook een jongen staan die duidelijk zichtbaar in een van zijn handen een mes vast had. Aangever voelde iets linksonder aan zijn rug, heeft met zijn hand gevoeld en heeft gekeken. Hij voelde dat zijn rug nat was en hij zag bloed op zijn T-shirt. Hieruit heeft de aangever de conclusie getrokken dat hij was gestoken door de jongen met het mes. Hij heeft iets naar de jongen geroepen en toen kwam die jongen nogmaals op hem af waarop hij, de aangever, naar buiten is gevlucht. Op de beelden buiten ziet de aangever dat de verdachte minstens twee bewegingen maakt naar de rug van aangever en dit is, aldus de aangever het moment dat hij nogmaals is gestoken.
De aangever heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 22 februari 2016 als getuige het navolgende verklaard:
Ik heb in het restaurant [getuige 1] aangesproken en gevraagd of hij mee naar buiten wilde gaan. In het halletje van het restaurant werd ik door [getuige 1] geslagen. Ik heb hem teruggeslagen en toen is een worsteling ontstaan. Ik stond in de opening van de buitendeur op de drempel met mijn gezicht richting het restaurant en [getuige 1] stond voor me. Tijdens de worsteling ben ik in het halletje gedraaid waardoor ik met mijn rug richting het restaurant ben komen te staan. Toen voelde ik een steek in mijn rug. Ik zag dat een vrouw tussen ons kwam staan en ik sloeg haar met de vlakke hand weg.
Ik voelde een duw, een steek voel je niet, ik keek om en toen zag ik [getuige 2] staan. Ik gaf haar een klap en toen zag ik de verdachte staan met een mes in de hand. Daarna is hij vanuit het halletje nog achter mij aan gegaan en heeft hij mij nog een keer in de rug gestoken.
In het halletje voelde ik iets in mijn rug en dat was vóórdat ik [getuige 2] sloeg. Ik heb [getuige 2] een klap gegeven in reactie op het feit dat ik iets in mijn rug voelde.
Het hof overweegt met betrekking tot de vraag of de aangever reeds in het halletje met een mes in de rug is gestoken het volgende.
De enige die verklaart over het steken met een mes door de verdachte in het halletje van het restaurant, is de aangever [slachtoffer] . Diens verklaring is echter in strijd met de eigen waarnemingen van het hof van de camerabeelden die uitvoerig ter terechtzitting in hoger beroep zijn getoond. Het hof heeft op de camerabeelden, die met een camera aan de buitenzijde van het restaurant zijn gemaakt en die zicht geven op de ingang van het restaurant, waargenomen dat de aangever op enig moment (aangeduid met tijdstip 1.08) vrij naar buiten loopt met zijn gezicht richting de straat. Dan draait hij zich plotseling om en maakt vervolgens door de deuropening meerdere schoppende en slaande bewegingen naar binnen (aangeduid met tijdstip 1.09). In het halletje komt een meisje met zwart haar en een wit truitje in beeld, te weten [getuige 2] . Zij maakt richting de aangever een duwende beweging (aangeduid met tijdstip 1.17). Hierop maakt de aangever met kracht een slaande beweging richting dat meisje. Dan loopt de aangever, nog steeds met de rug naar de straat gekeerd, achterwaarts verder. Daarbij is duidelijk zichtbaar dat rugzijde van het T-shirt van de aangever op dat moment nog onbevlekt is. De aangever loopt vervolgens met de zij/achterkant van zijn lichaam tegen een voor het restaurant op het trottoir gesitueerde paal en op hetzelfde moment springt verdachte door de deuropening van het restaurant naar buiten (aangeduid met tijdstip 1.19). Daarbij maakt de verdachte één stekende beweging met een mes in zijn rechterhand waarbij hij de aangever niet raakt. Vervolgens maakt hij direct daaropvolgend nog twee stekende bewegingen met dat mes, kort achter elkaar, waarbij hij de aangever kennelijk wel in de rug raakt. Na dit incident kijkt en wijst de aangever naar zijn rug en voelt hij met zijn hand achter op zijn rug.
Het hof overweegt dat de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] stroken met de waarnemingen van het hof van de beelden dat de aangever buiten bij de deuropening van het restaurant met zijn gezicht gericht naar het halletje en met de rug gericht naar de straatzijde staat te vechten, dat hij in die houding een klap geeft aan de in het halletje staande [getuige 2] en dat hij meteen daarna met de rug naar de straat gekeerd achteruit wegloopt van het halletje. Anders dan aangever verklaarde ter terechtzitting van het hof, staat verdachte voordat hij de klap geeft niet met zijn rug naar het halletje gekeerd. Het hof acht het daarom onwaarschijnlijk dat aangever toen al in zijn rug is gestoken door verdachte. Dit wordt bevestigd door het feit dat, anders dan aangever verklaarde op 3 februari 2014 bij de politie, op het moment dat aangever na zijn botsing met de paal buiten tweemaal door verdachte in zijn rug wordt gestoken nog een onbevlekt T-shirt draagt.
De door de aangever getrokken conclusie dat hij reeds in het halletje in zijn rug is gestoken vóórdat hij [getuige 2] een klap gaf, van welke conclusie de advocaat-generaal is uitgegaan, wordt derhalve weersproken door de eigen waarnemingen van het hof van de camerabeelden en door de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de verdachte pas nadat [getuige 2] door de aangever was geslagen de aangever met een mes in zijn rug heeft gestoken.
In het kader van het beroep van de verdediging op strafuitsluitingsgronden zijn de volgende rapportages van belang die zijn opgemaakt omtrent de persoon van de verdachte:
- een psychologisch rapport opgemaakt door drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog, op 20 december 2013;
- een psychiatrisch rapport opgemaakt door dr. J.L.M. Dinjens, psychiater, op 30 juni 2014 en
- een psychologisch rapport opgemaakt door drs. Moerland, gezondheidszorgpsycholoog, op 3 juli 2014.
Voornoemde rapportages van de gedragsdeskundigen houden in dat er bij verdachte sprake is van een stoornis, bestaande uit PTSS (posttraumatische stressstoornis) en ADHD bij een kwetsbare persoonlijkheidsdynamiek en dat daar ook ten tijde van het ten laste gelegde sprake van was. Er is geen persoonlijkheidsstoornis vastgesteld.
Drs. ’t Hoen benoemt dat verdachte, toen deze er getuige van was dat de vriendin van zijn vriend werd geslagen door de aangever, sterk werd herinnerd aan/geconfronteerd met de mishandelingen van zijn moeder door zijn vader en stiefvader in zijn jeugd, waar verdachte meermalen getuige van is geweest. De traumatische gevoelens hieromtrent heeft hij altijd weggestopt en afgesplitst en het lijkt erop dat door dit voorval deze jarenlange afgesplitste gevoelens plotseling en heftig naar de oppervlakte kwamen en leidden tot de agressieve impulsdoorbraak. Deskundige ’t Hoen adviseert om verdachte vanuit gedragskundig oogpunt als enigszins tot verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Psychiater Dinjens concludeert dat deze bij de verdachte jarenlange afgesplitste emoties in alle hevigheid naar boven zijn gekomen toen hij zag dat de vriendin van zijn vriend werd geslagen. Betrokkene raakte vervreemd van zichzelf (depersonalisatie) waarin alle boosheid hem overspoelde en hij de controle over zichzelf verloor. Er was sprake van re-actualisatie van de psychotraumata uit het verleden. In zijn handelen werd hij in zeer sterke mate geleid door zijn traumatische verleden en de PTSS dientengevolge. Betrokkene heeft bovendien, als gevolg van zijn ADHD al minder grip op zijn emoties en impulsen. Deskundige Dinjens adviseert om verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde feit als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Drs. Moerland acht het aannemelijk dat het mishandelende gedrag van aangever de verdachte met een schok herinnerde aan de mishandelingen van zijn moeder door zijn vader en stiefvader waardoor hij is getraumatiseerd. Het heeft er alle schijn van dat daarmee gepaard gaande gevoelens (met name hevige angst- en woedegevoelens) middels psychische afweer langdurig uit zijn bewustzijn zijn gebannen en dat door dit voorval deze jarenlang uit het bewustzijn weggehouden gevoelens bij de verdachte plotseling en in alle heftigheid naar de oppervlakte kwamen en de verdachte als het ware “overspoelden en dat vermoedelijk sprake is geweest van een toestand van depersonalisatie. Deskundige Moerland adviseert om verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor het hem tenlastegelegde.
Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben de deskundigen Dinjens en Moerland nader toegelicht waarom de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht en niet ontoerekeningsvatbaar. Dinjens heeft daarover onder meer verklaard dat er meerdere beslismomenten hebben plaatsgevonden en dat verdachte er op deze momenten voor had kunnen kiezen om niet op de ruzie af te stappen of om er anders mee om te gaan. De deskundige Moerland geeft aan dat het gegeven dat de verdachte met een mes op de ruzie afgaat, een stuk bewuste sturing is en los staat van de herbeleving van een trauma waarvan sprake was op het moment dat hij ziet dat de vriendin een klap krijgt van het slachtoffer.
Psychische overmacht
De raadsman heeft betoogd dat aan verdachte een beroep toekomt op psychische overmacht, uitgaande van de bevindingen van de gedragsdeskundigen. Ten tijde van het delict was er sprake van depersonalisatie. Verdachte was in paniek en werd zo overmand door emoties dat hij niet wist wat te doen. In de bijzondere omstandigheden van het geval kon van de verdachte redelijkerwijze niet worden gevergd dat hij weerstand bood tegen de van buiten komende drang, te weten de jarenlange weggestopte en afgesplitste gevoelens als gevolg van de mishandelingen van zijn moeder door vader en stiefvader.
Het hof overweegt als volgt.
Door de rechtbank zijn de deskundigen Dinjens en Moerland specifiek gevraagd of de verdachte zou kunnen hebben gehandeld onder invloed van een psychische drang. Als antwoord daarop is door Dinjens gegeven dat het aannemelijk is dat het gedrag van de verdachte in de delictsituatie in belangrijke mate werd bepaald door psychische drang en dat hij in sterke mate beperkt was in zijn keuzevrijheid van handelen. Ook de deskundige Moerland stelt dat het aannemelijk is dat het psychische weerstandsvermogen van de verdachte in de delictsituatie aanmerkelijk geringer was dan bij de meest andere mensen het geval zou zijn geweest onder dergelijke omstandigheden en dat de wilsvrijheid van de verdachte in sterke mate beperkt was.
Anders dan de rechtbank, leidt het hof hieruit niet af dat er sprake was van psychische overmacht en dat de verdachte op het moment dat hij [slachtoffer] met zijn mes stak redelijkerwijs geen vrijheid had om zijn wil te bepalen. Immers, het in sterke mate beperkt zijn in de wilsvrijheid zoals door de deskundigen aangegeven, impliceert dat de verdachte nog een zekere mate van keuzevrijheid had.
De verdachte heeft toen hij van de tafel naar het halletje liep, nog voordat sprake was van een door zijn traumatische ervaringen overspoeld worden door emoties, de keuze gemaakt om niet zijn vork maar wel zijn mes mee te nemen zonder dat was gebleken van enige noodzaak daartoe. De verdachte heeft zich aldus bewust met een mes in een conflictsituatie begeven. Nadat hij zag dat het slachtoffer [getuige 2] een klap gaf, heeft verdachte weliswaar gehandeld in een gemoedsopwelling maar niet vanuit een zodanige drang dat daaraan door hem redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te worden geboden en hij redelijkerwijs niet anders kon of behoorde te handelen dan het slachtoffer in zijn rug te steken. Verdachte had anders, veel minder ingrijpend kunnen en behoren reageren op de klap die [getuige 2] kreeg. Hij had kunnen volstaan met het op de vlucht jagen van de aangever, waarin hij al was geslaagd, of hij had het mes kunnen weggooien en de aangever, die wegvluchtte, bijvoorbeeld in de rug kunnen springen of hem klappen met de blote hand/vuist kunnen geven. Aangenomen moet worden dat voor hem daartoe voldoende keuzevrijheid resteerde.
Het hof is derhalve van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte in zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hij redelijkerwijs niet anders kon of behoefde te handelen dan naar buiten te gaan met een mes en het wegvluchtende slachtoffer daarmee in de rug te steken. Het beroep op psychische overmacht wordt om die reden verworpen.
Noodweer/noodweerexces
Door de raadsman is aangevoerd dat, mocht het beroep op psychische overmacht niet worden gehonoreerd, dan aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. De verdachte heeft de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden als gevolg van de door de aanranding van [getuige 2] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, zoals kan worden afgeleid uit de rapportages van de gedragsdeskundigen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat eerst moet worden beoordeeld of er sprake is geweest van een noodweersituatie en zo ja, of daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
Het hof overweegt dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof gaat ervan uit dat de verdachte heeft gehandeld in een noodweersituatie. Immers aangever gaf [getuige 2] een klap in haar gezicht – een wederrechtelijke aanranding – en in de hectiek van het gevecht, dat zich in enkele seconden afspeelde, was verdachte gerechtigd om – op passende wijze en met passende middelen – op te treden tegen de aangever ter voorkoming van een nieuwe aanranding.
Bij zijn reactie heeft verdachte echter de grens van wat nog een proportionele reactie is ver overschreden. Hij is immers op aangever afgerend met een mes in zijn hand en heeft drie maal met dat mes naar de rug van de inmiddels wegvluchtende en niet gewapende aangever gestoken, waarbij de eerste steek niet raak was en de volgende twee steken wel de rug van aangever hebben geraakt.
De vraag waarvoor het hof zich thans ziet gesteld is of voornoemde overschrijding verontschuldigbaar/aanvaardbaar is.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is blijkens art. 41 lid 2 Sr vereist dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg dient te zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die moet zijn veroorzaakt door de aanranding.
Bij de beantwoording van de vraag of voormelde overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van die gemoedsbeweging komt betekenis toe aan de mate waarin door de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte met zijn gedraging de grenzen van een noodzakelijk verdediging zo ver overschreden, dat niet kan worden gezegd dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn geweest van – op zichzelf wel aanwezig geachte – hevige gemoedsbeweging. Hierbij neemt het hof in aanmerking (i) dat verdachte, toen van een hevige gemoedsbeweging nog geen sprake was, een keus heeft gemaakt om een mes mee te nemen naar het tumult in het halletje en (ii) dat verdachte blijkens de rapporten van de gedragsdeskundigen ook tijdens de hevige gemoedsbeweging nog een zekere mate van keuzevrijheid had, zodat van verdachte redelijkerwijze een minder vergaande wijze van reageren kon kunnen worden gevergd jegens de reeds vluchtende aangever dan het op hem insteken met een mes.
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Op te leggen straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft primair een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 4 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de reclassering. Daarbij is de advocaat-generaal uitgegaan van een situatie waarbij de verdachte, nog voordat [getuige 2] door het slachtoffer is geslagen, het slachtoffer in het halletje van het restaurant heeft gestoken, dus een situatie waarbij geen sprake was van een gemoedstoestand van depersonalisatie.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal aangegeven dat, mocht het hof daar anders over denken, er bij de strafbepaling rekening dient te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden verbonden aan de persoon van de verdachte, waardoor matiging van de gevorderde gevangenisstraf op zijn plaats is.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van de straftoemeting gewezen op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit door de gedragsdeskundigen sterk verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht en dat het opleggen van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, in dit geval passend is. Eventueel zouden aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden en/of zou het opleggen van een taakstraf kunnen worden overwogen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Het bewezen verklaarde heeft aanzienlijk persoonlijk leed teweeg gebracht bij het slachtoffer. Dankzij snel handelen van [slachtoffer] en daardoor spoedig medisch ingrijpen is voorkomen dat [slachtoffer] is komen te overlijden.
Voorts houdt het hof rekening met het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Verdachte heeft het slachtoffer op straat voor een restaurant neergestoken. Er zijn veel personen, waaronder de echtgenote en de kinderen van [slachtoffer] , getuige geweest van deze gewelddadige gebeurtenis. Het voorval is voor alle betrokkenen bijzonder schokkend geweest.
Het handelen van verdachte heeft diep ingegrepen in het leven van [slachtoffer] , zoals verwoord in het “schadeopgaveformulier misdrijven” met bijlagen en zoals blijkt uit de verklaring van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep. Het bewezen verklaarde heeft blijvende gevolgen voor zijn lichamelijke en geestelijke welzijn. Nog steeds ervaart het slachtoffer psychische klachten, met name wanneer hij bij het restaurant voorbij rijdt, die hij moeilijk onder controle krijgt. Daar komt bij dat het handelen van de verdachte ook grote impact heeft gehad op het gezin van het slachtoffer en tevens heeft de voortgang van het bedrijf van het slachtoffer onder druk gestaan.
Wat betreft de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, betrekt het hof bij zijn oordeel dat blijkens de verklaring van [getuige 1] , welke lezing door het hof wordt gevolgd, het slachtoffer als eerste heeft geslagen en daarmee de agressor was.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof allereerst gelet op de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 december 2015. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.
Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de inhoud van de diverse rapportages die omtrent de persoon van de verdachte zijn opgemaakt, als hiervoor bij de strafbaarheid van de verdachte reeds aangehaald en besproken.
Het hof verenigt zich met de conclusie van de deskundigen Dinjens en Moerland omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Het hof beschouwt de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 16 december 2013, welk advies inhoudt dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat en dat de verdachte bereid en gemotiveerd is om mee te werken aan een ambulante forensische behandeling.
De reclassering adviseert een (gedeeltelijke) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden, meldplicht en ambulante behandeling.
Bij de straftoemeting heeft het hof ten slotte acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
In het voordeel van verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte in een vroeg stadium van het onderzoek openheid van zaken heeft gegeven en ook verder zijn volledige medewerking aan dat onderzoek heeft verleend en voorts dat verdachte zich na zijn detentie onder behandeling heeft gesteld van een forensisch psycholoog en een EMDR-therapie heeft ondergaan.
Alles overziende sluit het hof aan bij de rapporten van de psychologen Moerland en ’t Hoen, waarin wordt geadviseerd een behandeling in een forensisch psychiatrische polikliniek.
Het hof overweegt dat de ernst van het bewezen verklaarde feit op zichzelf zou nopen tot het opleggen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar gelet op de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, alsmede gelet op het feit dat het hof het onwenselijk acht dat een (verdere) behandeling van de verdachte zou worden doorkruist door oplegging van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zal het hof een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (173 dagen).
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Nu met name uit het rapport van drs. Moerland blijkt dat een behandeling van de verdachte naar verwachting geruime tijd zal vergen om enig blijvend resultaat te bewerkstellingen omdat de problematiek diepgeworteld is, zal de proeftijd worden bepaald op drie jaren.
Daarnaast zal het hof een werkstraf voor de maximale duur opleggen.
Het hof realiseert zich dat vanuit het oogpunt van vergelding de strafoplegging betrekkelijk mild is. Anderzijds is de strafrechter gehouden om bij de straftoemeting rekening te houden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en met de wenselijkheid om een vanuit oogpunt van preventie een zo effectief mogelijke sanctie op te leggen. Gelet hierop acht het hof, tevens ter bescherming van de maatschappij, directe intensieve behandeling van de verdachte in een forensisch psychiatrische polikliniek noodzakelijk. Verdere detentie zou contraproductief werken bezien van uit het oogpunt van speciale preventie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een vergoeding voor materiële kosten ad
€ 28.065,09, alsmede een vergoeding voor immateriële schade ad € 10.000,--. Voorts zijn de kosten voor rechtsbijstand gevorderd ten bedrage van € 2.420,--.
De benadeelde partij is in zijn vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep ad € 1.450,--(3 uur reistijd en 2 uur zittingstijd x uurtarief van € 290,-- ex BTW).
Materiële schade
De gevorderde materiële kosten bestaan uit de volgende posten:
- eigen risico zorgverzekering ad € 600,-- (over 2013 en 2014);
- kleding ad € 1.145,-- (blijkens de bon inclusief sneakers);
- poetsen auto ad € 477,95;
- medische kosten + parkeerkosten ad € 112,14 en
- kosten voor psychologische hulp kinderen ad € 80,-- (eigen bijdrage).
Voorts is een bedrag gevorderd van € 25.650,-- wegens het inhuren van een vervanger voor het verrichten van werkzaamheden namens de benadeelde partij, omdat de benadeelde partij de reeds aangenomen opdrachten (inclusief storingsdienst) tijdelijk niet zelf kon verrichten. Volgens opgaaf van de benadeelde partij heeft hij voornoemd bedrag aan zijn vervanger betaald.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, tot een bedrag van € 1.762,59 aan materiële schade.
Het hof overweegt dat de post eigen risico zorgverzekering, hoewel niet nader met stukken onderbouwd, voldoende aannemelijk is gelet op de ziekenhuisopname van de verdachte in 2013 en diens overige behandelingen in 2014 (psychotherapie). De benadeelde partij heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat hij geen verdere ziektekosten in die jaren heeft gehad en dat het eigen risico volledig is opgesoupeerd als gevolg van het voorval op 22 september 2013.
De posten ter zake poetsen auto en medische kosten + parkeerkosten zijn door de verdediging niet betwist en zijn voorts voldoende met stukken onderbouwd.
De gevorderde vergoeding voor de kleding/sneakers acht het hof bovenmatig. Het hof zal deze post in redelijkheid en billijkheid halveren en begroten op een bedrag van € 572,50, met afwijzing van het overige.
De benadeelde partij wordt in de vordering tot vergoeding van de eigen bijdrage in de kosten voor psychologische hulp van zijn kinderen niet-ontvankelijk verklaard, nu onvoldoende duidelijk is geworden of deze kosten kunnen worden gezien als rechtstreekse schade toegebracht door het bewezen verklaarde feit (als bedoeld in art. 361 lid 2 onder b Sv), nu het de kinderen van de benadeelde partij betreft. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de kosten ter zake het inhuren van een vervanger voor het verrichten van werkzaamheden, overweegt het hof dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij een vervanger heeft ingehuurd en heeft moeten inhuren om zijn bedrijf draaiende te houden en dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt. De verdachte is in beginsel ook gehouden om deze kosten te vergoeden. Echter, het hof acht zich onvoldoende in staat om de omvang van deze schade te beoordelen. Daarvoor is de vordering niet afdoende met bewijsstukken onderbouwd. Zo ontbreekt een specificatie van het door de benadeelde partij opgegeven aantal en door de vervanger gewerkte uren, alsmede een bewijs van betaling van voornoemd bedrag aan de vervanger. Evenmin is een overeenkomst van opdracht dan wel een verklaring van de vervanger in het geding gebracht. Ter terechtzitting in hoger beroep is geen nader bewijsaanbod gedaan en het geven van een nadere bewijsopdracht aan de benadeelde partij zou leiden tot schorsing van het onderzoek voor langere tijd, hetgeen afgewogen tegen het belang van een spoedige afwikkeling van de zaak een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. In dit deel van de vordering kan de benadeelde partij derhalve niet worden ontvangen. Zij kan dit deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Voorts is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.000,--. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof is van oordeel dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren nu, gezien de eigen rol van de benadeelde partij bij het voorval en de vastgestelde sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zonder verdergaand onderzoek - waarvoor het strafgeding zich niet leent - niet kan worden vastgesteld of de door benadeelde partij geleden immateriële schade een bedrag van
€ 5.000,-- te boven gaat. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In totaal acht het hof toewijsbaar een bedrag van € 6.762,59. Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Kosten rechtsbijstand
De benadeelde partij heeft gevorderd dat € 3.870,-- aan proceskosten zal worden toegewezen: € 2.420,-- voor de rechtsgang in eerste aanleg en € 1.450,-- voor de rechtsgang in hoger beroep.
Het hof zal de proceskosten vaststellen overeenkomstig het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, als volgt:
eerste aanleg 4 punten à € 579 per punt = € 2.316,-- en
hoger beroep 1 punt à € 1.158,- per punt = € 1.158,--.
Nu de kosten van rechtsbijstand niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het bewezen verklaarde, kunnen die kosten niet worden betrokken bij de oplegging van eerdergenoemde schadevergoedingsmaatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 720 (zevenhonderd twintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 547 (vijfhonderdzevenenveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde verplicht is zich binnen twee weken na datum van dit arrest te melden bij de reclassering, Reclassering Nederland, unit Maastricht (Heerderweg 25) en dat hij zich zal blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit nodig acht en
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder (ambulante) behandeling zal stellen van een forensische psychiatrische polikliniek op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling/behandelaar vast te stellen, teneinde zich te laten behandelen voor PTSS, waarbij de behandeldoelen zijn:
een (betere) traumaverwerking en
dat de verdachte beter leert zijn emoties te herkennen en te hanteren.
Tevens dient er aandacht te zijn voor de ADHD (al dan niet middels medicamenteuze interventies).
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.762,59 (zesduizend zevenhonderdtweeënzestig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 1.762,59 (duizend zevenhonderdtweeënzestig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 572,50 (vijfhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.474,-- (drieduizendvierhonderdvierenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.762,59 (zesduizend zevenhonderdtweeënzestig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 1.762,59 (duizend zevenhonderdtweeënzestig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 7 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.