Hof Den Haag, 07-01-2015, nr. BK-14, 01487 en BK-14, 01496
ECLI:NL:GHDHA:2015:81
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-01-2015
- Zaaknummer
BK-14_01487 en BK-14_01496
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:81, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2015/695 met annotatie van DRS. J.C. DE ZEEUW
Uitspraak 07‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoekster dient met ingang van 1 januari 2014 als ERD ZW te worden aangemerkt. Verzoekster heeft tijdig de vereiste aanvraag ERD ZW gedaan.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
Voorzieningenrechter
Nummers BK-14/01487 en BK-14/01496
Uitspraak van 7 januari 2015
ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen:
Stichting [X], thans opgenomen in de Stichting [A], te [Z], verzoekster,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Venlo, de Inspecteur,
op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2014, nummer AWB 14/9165 WFSV betreffende na te melden beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 19 december 2013 de aanvraag van verzoekster als bedoeld in artikel 40, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wsfv) om als werkgever met ingang van 1 januari 2014 te worden aangemerkt als eigen risicodrager voor de Ziektewet (hierna: aanvraag ERD ZW) afgewezen. Verzoekster heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt op 27 januari 2014 en op 15 september 2014 de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen waarbij de werking van de beschikking opgeschort wordt totdat in de bodemprocedure is beslist. De griffier van de rechtbank Rotterdam heeft het verzoek op de voet van artikel 8:7 van de Awb ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank op 17 september 2014.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2014 de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Verzoekster is op 21 oktober 2014 van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof en heeft daarbij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Van verzoekster is in verband met het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening griffierecht van in totaal € 986 geheven. De Inspecteur heeft aangaande het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening een verweerschrift ingediend.
2.2.
Het verzoek en het hoger beroep zijn behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van het Hof van 26 november 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Karakter van de voorlopige voorziening
3.1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank bij de belastingkamer van het gerechtshof hoger beroep openstaat dan wel is ingesteld op grond van artikel 27h van de Awr de voorzieningenrechter van het gerechtshof dat bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien hoger beroep bij het gerechtshof is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Vaststaande feiten
4. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat het volgende vast:
4.1.
Een medewerker van [B] BV (hierna: [C]), het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, en een medewerker van de Belastingdienst hebben op 4 september 2013 en op 17 september 2013 telefonisch contact gehad over de aanlevering van de aanvragen ERD ZW voor het jaar 2014. Voorts heeft [C] op 4 september 2013 een email aan de Belastingdienst gestuurd, die door de Belastingdienst op 17 september 2013 is beantwoord. In de e-mail van 17 september van de Belastingdienst zijn de volgende in de e-mail van [C] van 3 september 2013 vermelde afspraken inzake de aanvragen eigen risicodrager Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (ERD WGA) en ERD ZW bevestigd:
“- Voor 2 oktober 2013 moet per werkgever een aanvraag en machtiging tijdig zijn ingediend bij [C].
- Uiterlijk drie werkdagen na 2 oktober 2013 worden door [C] 2 excel-bestanden (WGA ERD en ZW ERD) digitaal aangeleverd aan de Belastingdienst met alle tijdig ontvangen aanvragen.
- Voor 5 november 2013 moet per werkgever de complete aanvraag fysiek bij de belastingdienst zijn aangeleverd. Onder complete aanvraag wordt voor WGA ERD verstaan de aanvraag, machtiging en garantieverklaring. Ten aanzien van ZW ERD wordt onder een complete aanvraag verstaan de aanvraag, machtiging en een kopie van een overeenkomst van de werkgever met een gecertificeerde ARBO-dienst of geregistreerd bedrijfsarts door de belastingdienst ontvangen zijn met de juiste tekst.
- Het WGA ERD of ZW ERD van een werkgever kan ongedaan gemaakt worden, mits dit voor ingangsdatum (1-1-2014) bij de belastingdienst wordt aangegeven (spijtoptant).”
onder toevoeging van de volgende door de Belastingdienst vastgestelde standaardafspraken voor massale aanlevering::
“Afspraken voor het aanleveren van gegevens
De volgende afspraken worden gemaakt met verzekeringsmaatschappijen . Deze afspraken hebben betrekking op het aanleveren van gegevens t.b.v. het eigenrisicodragen WGA op de uitstapmomenten 1 januari of 1 juli. (zogenaamde bulk)
- Aanvraag en machtiging van de werkgever moet tijdig zijn ingediend bij de verzekeringsmaatschappij. Als tijdig wordt bedoeld 13 weken voor ingangsdatum eigenrisicodragen. Met andere woorden vóór 1 april (uitstapmoment 1 juli) of vóór 2 oktober (uitstap 1 januari). De aanvragen zijn voorzien van een datumstempel van ontvangst;
- Uiterlijk drie werkdagen na 1 april of 2 oktober wordt een excel-bestand digitaal aangeleverd aan de Belastingdienst met alle tijdig ontvangen verzoeken die nog niet zijn ingediend bij de Belastingdienst, e-mailadres:jhpp.lipsch@belastingdienst.nl;
- Voor 5 mei (vijf weken na 1 april) of voor 5 november (vijf weken na 2 oktober) worden de complete aanvragen per koerier bij de Belastingdienst Limburg kantoor Venlo, [D] afgegeven. De complete aanvragen worden per set aan elkaar gehecht per werkgever op fiscaalnummer aangeleverd . Set: aanvraag, machtiging, originele garantieverklaring;
De fysiek documenten zijn leading voor het beoordelen/toekennen eigenrisicodragen WGA;
Aanspreekpunt eigenrisicodragen bij de Belastingdienst is de coördinator, de heer [E], eigenrisicodragen [F] of [F];
Format Excel bestand:
1. Kolom A: Fiscaalnummer zonder punten. Dit zijn de eerste 9 cijfers van het
Loonheffingennumer, dus voor de L. Voorbeeld : 123456789L01 , fiscaalnummer is dan
123456789;
2. Kolom B: Naam werkgever
3. Kolom C: Adres werkgever met huis nummer (spatie tussen adres en huisnummer)
4. Kolom 0 : Postcode
5. Kolom E: Vestigingsplaats.”
4.2.
[C] heeft begin oktober 2013 aan de Inspecteur een excelbestand gezonden met de namen van meer dan 700 werkgevers die voor 2 oktober 2013 aan de gemachtigde te kennen hebben gegeven dat zij een aanvraag ERD ZW willen doen. Dit bestand is door de Belastingdienst ingelezen in de applicatie waarin de aanvragen ERD ZW worden geregistreerd. In deze applicatie is verzoekster opgenomen als werkgever die een aanvraag wil doen.
4.3.
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft de Inspecteur [C] erop gewezen dat de aanvraag niet voldoet aan de vereisten genoemd in artikel 40, lid 2 en volgende van de Wfsv en heeft hij verzocht deze aan te vullen voor 5 november 2013.
4.4.
Op 5 november 2013 heeft [C] bij de Belastingdienst, kantoor Venlo, een lijst ingeleverd met de namen, fiscaal nummers en vestigingsplaatsen van werkgevers die een aanvraag ERD ZW doen en heeft daarbij een stapel afschriften van aanvragen en overeenkomsten gevoegd inzake verzuimbegeleiding afgesloten door de werkgever met een gecertificeerde arbodienst of een op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geregistreerde (hierna: BIG-geregistreerde) bedrijfsarts. Tevens is op de lijst vermeld “compleet” of “aanvraag”. Op de lijst is de naam van verzoekster vermeld samen met het fiscaal nummer en de vestigingsplaats alsmede de vermelding “compleet”.
De lijst is door een medewerker van de Belastingdienst gestempeld en voor ontvangst getekend. De bij de lijst gevoegde afschriften van aanvragen en overeenkomsten zijn gestempeld noch getekend. De Belastingdienst noch [C] heeft toen gecontroleerd of de namen op de bij de lijst gevoegde aanvragen en overeenkomsten overeenkomen met de namen op de lijst.
4.5.
De Belastingdienst heeft de op 5 november 2013 aangeleverde aanvragen en overeenkomsten getoetst aan de gegevens in de applicatie en voorts getoetst of de aanvragen compleet zijn.
4.6.
Bij beschikking van 19 december 2013 heeft de Inspecteur de aanvraag van verzoekster afgewezen waarbij de Inspecteur heeft vermeld dat in de onder 4.4. genoemde stapel afschriften van aanvragen en overeenkomsten geen afschrift van een aanvraag of een overeenkomst aangaande verzoekster bij de Belastingdienst is aangetroffen.
Omschrijving van het geschil in hoger beroep, het verzoek en standpunten
5.1.
In hoger beroep is in geschil of verzoekster met ingang van 1 januari 2014 als ERD ZW dient te worden aangemerkt. In het bijzonder is in geschil of verzoekster tijdig de vereiste aanvraag ERD ZW heeft gedaan. Verzoekster beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
5.2.
Verzoeker heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verzoekster heeft tijdig en compleet de aanvraag gedaan om met ingang van 1 januari 2014 als ERD ZW te worden aangemerkt. De aanvraag met de overeenkomst is geïndividualiseerd ingeleverd. De Belastingdienst heeft op 5 november 2013 voor ontvangst van de geïndividualiseerde aanvraag getekend. Primair stelt verzoekster dat als nadien stukken blijken te ontbreken, dat voor risico van de Belastingdienst dient te komen. Subsidiair wettigt de tekening voor ontvangst van de lijst op zijn minst het vermoeden dat de geïndividualiseerde aanvraag tijdig en compleet is gedaan. Het vermoeden van tijdige en complete ontvangst heeft de Inspecteur niet ontzenuwd. Verzoekster dient met ingang van 1 januari 2014 als ERD ZW te worden aangemerkt.
5.3.
De Inspecteur heeft – zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De Inspecteur heeft van verzoekster niet tijdig en niet compleet een aanvraag ERD ZW ontvangen. Belanghebbende kan pas als ERD ZW worden aangemerkt als de Inspecteur daartoe een beschikking heeft genomen.
De afspraken die de Belastingdienst met de gemachtigde van verzoekster over het aanleveren van aanvragen en overeenkomsten heeft gemaakt houdt in dat een excelbestand voor 2 oktober van het jaar, dat voorafgaat aan het jaar met ingang waarvan men als ERD ZW wil worden aangemerkt, kan worden ingeleverd bij de Belastingdienst en dat daarna voor 5 november van hetzelfde jaar tevens aanvragen en overeenkomsten op papier moeten worden ingeleverd. Indien de twee laatstgenoemde stukken moet betrekking tot een bepaalde aanvrager ontbreken, ontvangt deze een afwijzende beschikking. De aanvragen en overeenkomsten op papier zijn leidend. De op 5 november 2013 bij de Belastingdienst ingeleverde stukken bevat niet de aanvraag van verzoekster en ook niet de overeenkomst. De Inspecteur heeft dat drie maal laten controleren.
Conclusies van partijen
6.1.
Het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening strekken tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot het wijzigen van de beschikking aldus dat verzoekster met ingang van 1 januari 2014 wordt aangemerkt als ERD ZW.
6.2.
De Inspecteur concludeert in het hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft in beroep onder meer het volgende overwogen, waarbij verzoeker is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder.
“1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit volgt dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening slechts kan worden gedaan hangende een bezwaar- of beroepsprocedure.
2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, wordt indien een verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op welk bezwaar wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Nu eiseres tegen het bestreden besluit tijdig beroep heeft ingesteld, wordt het verzoek van 15 september 2014 gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
3. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken. Partijen hebben daarmee ingestemd tijdens de zitting.
4. In artikel 40, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), is bepaald dat verweerder op aanvraag van een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking toestemming kan verlenen om zelf het risico te dragen van betaling van –onder andere- het ziekengeld aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, die laatstelijk tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en de overlijdensuitkeringen op grond van die wet aan nabestaanden van deze personen (eigenrisicodrager).
5. In artikel 40, negende lid, Wfsv, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste lid, van dit artikel door de inspecteur wordt verleend met ingang van 1 januari of 1 juli van enig jaar, mits de aanvraag ten minste dertien weken voor de desbetreffende datum is ingediend.
6. In geschil is of eiseres tijdig een aanvraag als bedoeld onder 4 heeft gedaan ten einde met ingang van 1 januari 2014 te kunnen worden aangemerkt als eigenrisicodrager.
7. Nu verweerder weerspreekt dat eiseres tijdig de aanvraag heeft gedaan, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiseres aannemelijk maakt dat zij een dergelijke aanvraag wel tijdig heeft ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is eiseres daarin niet geslaagd. De niet, althans onvoldoende, met bewijsmiddelen ondersteunde stelling van eiseres dat zij de aanvraag van eiseres op 5 november 2013 ten kantore van verweerder heeft afgegeven en dat verweerder daarbij voor ontvangst van de aanvraag heeft getekend, is daartoe onvoldoende. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8. Vaststaat dat de gemachtigde mede namens eiseres en andere opdrachtgevers, op 5 november 2013 ten kantore van verweerder een pakket aan documenten met aftekenlijst heeft afgegeven. Evenzeer staat vast dat op de aftekenlijst de naam van eiseres tezamen met de namen van (ongeveer) 583 andere aanvragers was vermeld. Verweerder heeft in dat verband onweersproken verklaard dat het pakket een stapel van ca 80 cm papier zaaknummers: SGR 14/8913 en SGR 14/9165 bevatte omdat per aanvrager meerdere documenten moesten worden ingediend om van een volledige aanvraag te kunnen spreken. De voorzieningenrechter acht voorts met hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht aannemelijk dat er weliswaar door een medewerker van verweerder voor ontvangst van het pakket is getekend, maar dat daarbij niet is nagegaan of het pakket - volledige - aanvragen bevatte voor de op de aftekenlijst vermelde aanvragers.
9. Gegeven de onder 8 geschetste gang van zaken kan aan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij met de tekening voor ontvangst van het pakket met afteken lijst, ook tekende voor volledigheid van aanvragen van op de aftekenlijst vermelde aanvragers. Met de genoemde tekening voor ontvangst is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen bewijs geleverd dat in het pakket de - volledige - aanvraag van eiseres was opgenomen. Om het risico van onvolledigheid zo veel mogelijk uit te sluiten had het op de weg van eiseres dan wel van haar gemachtigde gelegen om de aanvragen - die bestonden uit meerdere documenten - afzonderlijk in te dienen bij verweerder dan wel afzonderlijk door verweerder te laten aftekenen. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres er kennelijk evenmin voor had gekozen om bij afgifte van het pakket of daags na de afgifte, bij verweerder navraag te doen over de volledigheid daarvan.
Met hetgeen hiervoor is overwogen dient het ontbreken van de - volledige - aanvraag naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor rekening en risico te blijven van eiseres. Nu eiseres ook overigens geen bewijs heeft bijgebracht voor de stelling dat zij haar volledige aanvraag tijdig heeft gedaan, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.
10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard.
11. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.”
Beoordeling van het hoger beroep en het verzoek
8.1.
Ingevolge artikel 40, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wfsv verleent de inspecteur op aanvraag van een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking toestemming om zelf het risico te dragen van betaling van – onder andere - het ziekengeld aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, die laatstelijk tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en de overlijdensuitkeringen op grond van die wet aan nabestaanden van deze personen (eigenrisicodrager). Bij de aanvraag dient ingevolge lid 2 van artikel 40 van de Wfsv een kopie van een overeenkomst van de werkgever met een gecertificeerde ARBO-dienst of geregistreerd bedrijfsarts te worden overgelegd. In artikel 40, lid 9, Wfsv, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste lid van dit artikel door de inspecteur wordt verleend met ingang van 1 januari of 1 juli van enig jaar, mits de aanvraag ten minste dertien weken voor de desbetreffende datum, dat is respectievelijk 5 mei of 2 oktober is ingediend.
8.2.
De tussen [C] en de Belastingdienst gemaakte afspraken over het aanleveren van de aanvragen ERD ZW voor 2014 houden in dat voor 2 oktober van 2013 een excelbestand kan worden ingeleverd bij de Inspecteur met de namen, fiscaal nummers, adressen, postcodes en vestigingsplaatsen van de werkgevers die met ingang van 1 januari 2014 willen worden aangemerkt als ERD ZW maar dat binnen vijf weken daarna, dus voor 5 november 2013, complete aanvragen op papier moeten worden ingeleverd bij de Belastingdienst, kantoor Venlo. Onder complete aanvraag wordt verstaan: aanvraag op formulier van de Belastingdienst, machtiging en (een kopie van) de overeenkomst met ARBO-dienst of BIG-geregistreerde bedrijfsarts. De afspraken houden verder in dat de fysieke documenten
“leading” zijn voor het beoordelen en toekennen van de status van ERD ZW.
8.3.
Tussen partijen staat vast dat [C] tijdig, volgens hiervoor vermelde afspraak begin oktober 2013, een excelbestand heeft ingeleverd waarop de hiervoor vermelde gegevens van verzoekster voorkomen. De vraag is evenwel of op 5 november 2013 de aanvraag, machtiging en kopie-overeenkomst van verzoekster op papier zijn ingeleverd hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur bestrijdt. Blijkens het hiervoor overwogene is het inleveren van deze drie genoemde stukken op papier bepalend voor het rechtsgeldig doen van de aanvraag. Het is verzoekster die aannemelijk dient te maken dat de complete aanvraag is ingeleverd. Zij is degene die de aanvraag wil doen en die de verplichting heeft de stukken in te leveren.
8.4.
De voorzieningenrechter is, na afweging van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, tot het oordeel gekomen dat de onder 8.3. vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de complete aanvraag op papier is ingeleverd op 5 november 2013. Weliswaar heeft [C] op 5 november 2013 een stapel papieren stukken met een lijst met namen, fiscaalnummers, postcodes en vestigingsplaatsen van werkgevers waarvoor bedoeld wordt de aanvraag te doen ingeleverd bij de Belastingdienst kantoor Venlo maar de Inspecteur heeft bij ontvangst gecontroleerd of die lijst overeenkomt met de bij de lijst gevoegde stukken op papier. Met het enkel plaatsen van een stempel en een handtekening op de lijst heeft de medewerker van de Belastingdienst die de stempel en de handtekening heeft geplaatst, slechts verklaard dat een stapel papieren stukken is ingeleverd. Bij [C] of verzoekster kan redelijkerwijs niet de indruk zijn gewekt dat door het plaatsen van de stempel en de handtekening de ontvangst van de complete aanvraag van verzoekster is bevestigd. Dit klemt te meer nu [C] evenmin heeft gecontroleerd, bijvoorbeeld door middel van het afvinken, dat de complete aanvraag van verzoekster zich in de onder 4.4. genoemde stapel bevond.
De enkele vermelding op de lijst dat stukken aangaande belanghebbende zijn ingeleverd, is – gelet op het vorenoverwogene - onvoldoende om aannemelijk te doen zijn dat de aanvraag op papier en compleet is ingeleverd en laat het bewijs of vermoeden van inlevering en compleetheid van de aanvraag niet ontstaan.
Verzoekster heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de complete aanvraag van verzoekster op 5 november 2013 op andere wijze bij de Belastingdienst is ingediend. De omstandigheid dat de Belastingdienst bij een nadere controle van de onder 4.4. genoemde stapel heeft ontdekt dat door drie werkgevers, van wie eerst werd aangenomen dat zij geen aanvraag hadden ingediend, wel een complete aanvraag was ingeleverd, betekent niet dat zulks ook voor de aanvraag van belanghebbende geldt. De Inspecteur heeft herhaald onderzoek gedaan maar dat heeft niets opgeleverd.
8.5.
Nu de aanlevering op papier doorslaggevend is voor het doen van een rechtsgeldige aanvraag dient de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb, wanneer hij constateert dat de aanvraag incompleet is, de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag te completeren alvorens op de aanvraag te beslissen. In dit geval is zulks niet geschied en heeft de Inspecteur rauwelijks een afwijzende beschikking gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt deze schending van artikel 4:5 van de Awb mee dat de afwijzende beschikking niet in stand kan blijven. Daarbij neemt de voorzieningenrechter nog het volgende in aanmerking.
8.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij, omdat op de lijst waarbij de onder 4.4. genoemde stapel is gevoegd is vermeld dat de aanvraag van verzoekster compleet is en de Inspecteur daarop destijds niet in ontkennende zin heeft gereageerd, ervan uit mocht gaan dat de Inspecteur de vermelding als juist aanvaardde. Hoewel dit uitgangspunt, naar hiervoor is overwogen, onjuist is, had verzoekster de aanvraag tijdig kunnen completeren indien de Inspecteur haar in de gelegenheid had gesteld de tekortkomingen van haar aanvraag te herstellen. Omdat de Inspecteur verzoekster pas bij de afwijzende beschikking ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij niet de beschikking had over de complete aanvraag, heeft hij verzoekster de mogelijkheid tot tijdig herstel van haar verzuim ontnomen. In de bezwaarfase heeft verzoekster de aanvraag alsnog gecompleteerd door overlegging van de machtiging en een kopie van de overeenkomst met de Arbo-dienst. Door de Inspecteur is niet gesteld dat deze stukken niet bestonden op 5 november 2013, de datum van het inleveren van de lijst zodat belanghebbende deze, indien de Inspecteur haar daartoe in de gelegenheid had gesteld, voordat de Inspecteur op haar aanvraag besliste, had kunnen verstrekken. Gelet op het een en ander zal de voorzieningenrechter de beschikking van de Inspecteur wijzigen aldus dat verzoekster alsnog met ingang van 1 januari 2014 aanmerken als eigen risicodrager voor de Ziektewet.
8.7.
De voorzieningenrechter zal, gelet op hetgeen onder 8.6 is overwogen, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb op het hoger beroep van verzoekster beslissen. Door deze beslissing heeft belanghebbende niet langer belang bij haar verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Derhalve zal de
voorzieningenrechter het verzoek afwijzen.
Proceskosten en griffierecht
9.1.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door verzoekster voor het hoger beroep gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor de voorzieningenrechter van het Hof vast op € 1.948 (4 punten à € 487 x wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
9.2.
Voorts dient aan verzoekster het voor de behandeling voor de rechtbank van het beroep gestorte griffierecht van € 328, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter van het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat verzoekster met ingang van 1 januari 2014 wordt aangemerkt als eigenrisicodrager voor de Ziektewet;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, vastgesteld op € 1.948,
- gelast de Inspecteur aan verzoekster een bedrag van € 821 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 7 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden: