Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 06-09-2012, nr. C-170/11
ECLI:EU:C:2012:540
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
06-09-2012
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits, J.-J. Kasel
- Zaaknummer
C-170/11
- LJN
BX7408
- Roepnaam
M.R.J.M.G. Lippens c.s./H.C. Kortekaas c.s.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:540, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑09‑2012
Uitspraak 06‑09‑2012
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits, J.-J. Kasel
Partij(en)
In zaak C-170/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beschikking van 1 april 2011, ingekomen bij het Hof op 7 april 2011, in de procedure
Maurice Robert Josse Marie Ghislain Lippens,
Gilbert Georges Henri Mittler,
Jean Paul François Caroline Votron
tegen
Hendrikus Cornelis Kortekaas,
Kortekaas Entertainment Marketing BV,
Kortekaas Pensioen BV,
Dirk Robbard De Kat,
Johannes Hendrikus Visch,
Euphemia Joanna Bökkerink,
Laminco GLD N-A,
Ageas NV, voorheen Fortis NV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2012,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M. R. J. M. G. Lippens, G. G. H. Mittler en J. P. F. C. Votron, vertegenwoordigd door P. D. Olden en H. M. H. Speyart, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, K. Petersen en J. Kemper als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door P. Dillon Malone, BL,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en H. Leppo als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2012,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van M. R. J. M. G. Lippens, G. G. H. Mittler en J. P. F. C. Votron (hierna samen: ‘Lippens e.a.’), woonachtig in België, bestuursleden van Ageas NV, voorheen Fortis NV (hierna: ‘Fortis’), tegen H. C. Kortekaas, Kortekaas Entertainment Marketing BV, Kortekaas Pensioen BV, D. R. De Kat, J. H. Visch, E. J. Bökkerink en Laminco GLD N-A (hierna samen: ‘Kortekaas e.a.’), houders van effecten van Fortis, over de schade die deze houders stellen te hebben geleden door het feit dat zij hebben vertrouwd op door die bestuursleden verspreide informatie betreffende de financiële situatie van Fortis.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De punten 2, 7, 8, 10 en 11 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 luiden als volgt:
- ‘(2)
Ter wille van de goede werking van de interne markt moet de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd.
[…]
- (7)
Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen, kan de Gemeenschap zich niet beperken tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, zoals geregeld in verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken [PB L 160, blz. 37]. Daarom moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.
- (8)
Voorwaarde voor de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures in burgerlijke en handelszaken is, dat de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten rechtstreeks en langs de snelste kanalen tussen de gerechten van de lidstaten verlopen.
[…]
- (10)
Een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten dient vlot te worden uitgevoerd. Kan het verzoek niet binnen 90 dagen na ontvangst door het aangezochte gerecht worden uitgevoerd, dan is het aangezochte gerecht gehouden het verzoekende gerecht hiervan in kennis te stellen, met opgave van de redenen die een vlotte uitvoering van het verzoek in de weg staan.
- (11)
Met het oog op de doeltreffendheid van deze verordening blijft de mogelijkheid om een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten te weigeren, beperkt tot strikt begrensde buitengewone gevallen.’
4
Artikel 1 van verordening nr. 1206/2001, met het opschrift ‘Werkingssfeer’, luidt als volgt:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:
- a)
het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of
- b)
verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.
- 2.
Er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.
- 3.
In deze verordening worden onder ‘lidstaat’ de lidstaten met uitzondering van Denemarken verstaan.’
5
De artikelen 10 tot en met 16 van deze verordening betreffen de uitvoering van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht.
6
Artikel 10 van verordening nr. 1206/2001, met het opschrift ‘Algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek’, bepaalt:
- ‘1.
Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit.
- 2.
Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet.
- 3.
Het verzoekende gerecht kan […] van het aangezochte gerecht verlangen dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere vorm waarin wordt voorzien door zijn nationale wet. Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is. Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis […].
- 4.
Het verzoekende gerecht kan van het aangezochte gerecht verlangen dat bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, in het bijzonder video- en teleconferenties.
Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is.
[…]’
7
Artikel 12 van deze verordening, met het opschrift ‘Uitvoering in aanwezigheid van en met deelneming van vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht’, preciseert:
- ‘1.
De vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht hebben het recht aanwezig te zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht indien zulks verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht.
- 2.
Voor de toepassing van dit artikel worden onder het begrip ‘vertegenwoordiger’ de rechterlijke ambtenaren verstaan die door het verzoekende gerecht zijn aangewezen overeenkomstig zijn nationale wet. Het verzoekende gerecht kan overeenkomstig zijn nationale wet tevens enige andere persoon aanwijzen, zoals een deskundige.
[…]
- 4.
Indien wordt verzocht om de deelneming van de vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, bepaalt het aangezochte gerecht overeenkomstig artikel 10 de voorwaarden waaronder zij mogen deelnemen.
[…]’
8
Artikel 17 van verordening nr. 1206/2001, dat de rechtstreekse uitvoering door het verzoekende gerecht van de handeling tot het verkrijgen van bewijs regelt, luidt:
- ‘1.
Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe […] een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat […].
[…]
- 3.
De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.
- 4.
Binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek deelt het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat […] aan het verzoekende gerecht mee of het verzoek wordt aanvaard en, indien nodig, onder welke voorwaarden de handeling overeenkomstig de wet van de aangezochte lidstaat moet worden verricht.
Met name kan het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit een gerecht van zijn lidstaat opdragen aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs deel te nemen teneinde te garanderen dat dit artikel correct wordt toegepast en de gestelde voorwaarden in acht worden genomen.
Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit moedigt het gebruik aan van communicatietechnologie, zoals video- en teleconferenties.
- 5.
Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:
- a)
het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;
- b)
het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of
- c)
de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.
- 6.
Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet.’
9
Artikel 21 van genoemde verordening, met het opschrift ‘Verband met bestaande of toekomstige overeenkomsten of regelingen tussen lidstaten’, bepaalt in lid 2:
‘Deze verordening belet twee of meer lidstaten niet onderling overeenkomsten of regelingen te handhaven of te sluiten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn.’
Nederlands recht
10
In Nederland is het (voorlopige) getuigenverhoor geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’).
11
Artikel 164 Rv bepaalt:
- ‘1.
Ook partijen kunnen als getuige optreden.
[…]
- 3.
Indien een partij die gehouden is als getuige een verklaring af te leggen, niet ter terechtzitting verschijnt, niet antwoordt op de haar gestelde vragen of weigert haar verklaring te ondertekenen, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.’
12
Artikel 165, lid 1, Rv bepaalt dat ‘[e]enieder, daartoe op wettige wijze opgeroepen, […] verplicht [is] getuigenis af te leggen’.
13
Artikel 176, lid 1, Rv luidt als volgt:
‘Voor zover bij verdrag of […]verordening [van de Europese Unie] niet anders is bepaald, kan de rechter, indien een getuige in het buitenland woont, aan een door hem aan te wijzen autoriteit van het land waar de getuige zijn woonplaats heeft, verzoeken het verhoor, indien mogelijk onder ede, te houden, of dat verhoor opdragen aan de Nederlandse consulaire ambtenaar tot wiens ressort de woonplaats van die getuige behoort.’
14
In artikel 186 Rv heet het:
- ‘1.
In de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, kan, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen.
- 2.
Tijdens een reeds aanhangig geding kan de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor bevelen.’
15
Artikel 189 Rv bepaalt dat ‘[d]e bepalingen omtrent het getuigenverhoor [van overeenkomstige toepassing] zijn op het voorlopig getuigenverhoor […]’.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Op 3 augustus 2009 hebben Kortekaas e.a., houders van effecten van Fortis, bij de Rechtbank Utrecht (Nederland) een procedure ingeleid tegen Lippens e.a., bestuursleden van Fortis, en tegen deze onderneming zelf. In het kader van deze procedure vorderen Kortekaas e.a. vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door effecten te hebben gekocht of behouden naar aanleiding van in 2007 en 2008 door Lippens e.a. in het openbaar verspreide informatie over de financiële toestand van Fortis en het door Fortis in 2008 uit te keren dividend.
17
Om opheldering te verkrijgen over de uitlatingen die Lippens e.a. hadden gedaan en over de informatie die in bovengenoemde periode bij hen bekend was, hebben Kortekaas e.a. op 6 augustus 2009 bij de Rechtbank Utrecht een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van Lippens e.a. Bij beschikking van 25 november 2009 heeft die rechter dit verzoek ingewilligd, onder precisering dat het getuigenverhoor zou worden verricht door een met dit doel te benoemen rechter-commissaris.
18
Op 9 december 2009 hebben Lippens e.a. de Rechtbank Utrecht verzocht een rogatoire commissie in te stellen om hun de mogelijkheid te geven om als getuigen te worden gehoord door een Franstalige rechter in België, het land van hun woonplaats. Hun verzoek werd bij beschikking van 3 februari 2010 afgewezen.
19
Het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij Lippens e.a. hoger beroep tegen die beschikking hadden ingesteld, heeft deze bij beschikking van 18 mei 2010 bevestigd, waarbij het zich baseerde op artikel 176, lid 1, Rv, dat de rechter die een in een ander land wonende getuige dient te horen, de mogelijkheid biedt, en niet de verplichting oplegt, om een rogatoire commissie in te stellen. Deze rechterlijke instantie preciseerde dat getuigen in beginsel moeten worden gehoord door het gerecht waarbij de procedure aanhangig is en dat in casu geen enkele omstandigheid rechtvaardigt dat ten behoeve van Lippens e.a. van deze regel wordt afgeweken, met name gezien het verzet van Kortekaas e.a. Een verhoor in België kan ook niet worden gerechtvaardigd door taalredenen omdat Lippens e.a. zich tijdens het verhoor in Nederland kunnen laten bijstaan door een tolk.
20
Lippens e.a. hebben tegen deze beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.
21
De verwijzende rechter is van oordeel dat verordening nr. 1206/2001 zich er niet tegen verzet, ten eerste, dat een gerecht van een lidstaat overeenkomstig het in die lidstaat geldende recht een in een andere lidstaat wonende getuige oproept voor hem te verschijnen en, ten tweede, dat het niet-verschijnen van deze getuige tot de volgens dat recht toegestane consequenties leidt.
22
De verwijzende rechter meent in dit verband dat niets in verordening nr. 1206/2001 tot de opvatting noopt dat de daarin voorziene middelen van bewijsverkrijging uitsluiten dat gebruik wordt gemaakt van de in het recht van de lidstaten voorziene middelen van bewijsverkrijging. Volgens hem vervult verordening nr. 1206/2001 slechts een faciliterende functie en verplicht zij de lidstaten niet de in hun nationale procesrecht voorziene wijzen van bewijsverkrijging te wijzigen. Hij vraagt zich echter af of uit het arrest van 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, Jurispr. blz. I-3481, punt 23) niet voortvloeit dat de lidstaten verplicht zijn die verordening toe te passen bij het verkrijgen van bewijzen in een andere lidstaat.
23
Daarop heeft Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet [verordening nr. 1206/2001], in het bijzonder artikel 1, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat de rechter die een in een andere lidstaat woonachtige getuige wenst te horen, voor deze vorm van bewijsverkrijging steeds gebruik moet maken van de door [deze] verordening in het leven geroepen methoden, of is hij bevoegd gebruik te maken van de methoden voorzien in zijn eigen nationale procesrecht zoals oproeping van de getuige voor hem te verschijnen?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
24
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1206/2001, en met name artikel 1, lid 1, daarvan, in die zin moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat dat een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige wenst te horen, voor een dergelijk verhoor steeds gebruik moet maken van de in deze verordening voorziene middelen van bewijsverkrijging, dan wel of dit gerecht integendeel bevoegd is om die partij op te roepen voor hem te verschijnen en haar te horen overeenkomstig het recht van de lidstaat van dat gerecht.
25
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat verordening nr. 1206/2001 volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat hetzij het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, hetzij verzoekt een dergelijke handeling rechtstreeks in die andere lidstaat te mogen verrichten.
26
In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001, zoals omschreven in dit artikel en zoals voortvloeit uit het stelsel van deze verordening, beperkt is tot twee middelen van bewijsverkrijging, te weten, ten eerste, het verrichten van een handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 16 van die verordening na een verzoek van het verzoekende gerecht van een andere lidstaat en, ten tweede, het rechtstreeks verrichten van een dergelijke handeling in een andere lidstaat door het verzoekende gerecht, op de wijze zoals geregeld in artikel 17 van die verordening.
27
Verordening nr. 1206/2001 bevat daarentegen geen enkele bepaling die regelt of uitsluit dat een gerecht van een lidstaat een in een andere lidstaat woonachtige partij kan oproepen om rechtstreeks voor hem te verschijnen en een getuigenis af te leggen.
28
Daaruit volgt dat verordening nr. 1206/2001 in beginsel enkel toepassing vindt in het geval waarin een gerecht van een lidstaat besluit bewijs te verkrijgen volgens een van de twee in deze verordening voorziene methoden. Dat gerecht is dan gehouden de procedures te volgen die betrekking hebben op deze methoden.
29
Vervolgens zij eraan herinnerd dat het doel van verordening nr. 1206/2001 blijkens de punten 2, 7, 8, 10 en 11 van de considerans ervan een eenvoudige, efficiënte en snelle afwikkeling van grensoverschrijdende bewijsverkrijging is. De bewijsverkrijging, door een gerecht van een lidstaat, in een andere lidstaat mag niet tot een vertraging van nationale procedures leiden. Om die reden is met deze verordening een voor alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, bindende regeling in het leven geroepen waarmee hindernissen die op dit gebied kunnen ontstaan, kunnen worden weggenomen (zie arrest van 17 februari 2011, Weryński, C-283/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62).
30
Een uitlegging van verordening nr. 1206/2001 volgens welke het een gerecht van een lidstaat op algemene wijze verboden zou zijn om overeenkomstig zijn nationale recht een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige voor hem te doen verschijnen en deze partij te horen onder toepassing van dat nationale recht, beantwoordt niet aan deze doelstelling. Zoals is opgemerkt door de Tsjechische en de Poolse regering alsmede door de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie, leidt een dergelijke uitlegging immers tot een beperking van de mogelijkheden van dat gerecht om een dergelijke partij te horen.
31
Aldus is duidelijk dat het in bepaalde omstandigheden, met name indien de als getuige opgeroepen partij bereid is vrijwillig te verschijnen, voor het bevoegde gerecht eenvoudiger, efficiënter en sneller zou kunnen blijken te zijn om haar overeenkomstig zijn nationale recht te horen in plaats van gebruik te maken van de in verordening nr. 1206/2001 voorziene methoden van bewijsverkrijging.
32
In dit verband dient te worden beklemtoond dat een verhoor, verricht door het bevoegde gerecht overeenkomstig zijn nationale recht, dat gerecht niet alleen de mogelijkheid biedt om de partij rechtstreeks te ondervragen, maar tevens om die partij te confronteren met verklaringen van eventueel bij het verhoor aanwezige andere partijen of getuigen, en zelf, door eventuele bijkomende vragen, de geloofwaardigheid van haar getuigenis te verifiëren, rekening gehouden met alle feitelijke en juridische aspecten van de zaak. Een dergelijk verhoor onderscheidt zich aldus van het verrichten van een handeling tot het verkrijgen van bewijs door het aangezochte gerecht volgens de artikelen 10 tot en met 16 van die verordening, hoewel artikel 12 daarvan, onder bepaalde voorwaarden, de aanwezigheid en de deelneming van vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht bij die uitvoering toestaat. Het rechtstreeks verrichten van een handeling tot het verkrijgen van bewijs volgens artikel 17 van deze verordening stelt het verzoekende gerecht weliswaar in staat zelf een verhoor te houden overeenkomstig het recht van zijn lidstaat, doch blijft onderworpen aan toestemming en aan de door het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat gestelde voorwaarden alsmede aan andere in dat artikel voorziene modaliteiten.
33
Ten slotte is voor de uitlegging dat verordening nr. 1206/2001 de grensoverschrijdende bewijsverkrijging niet uitputtend regelt maar die bewijsverkrijging uitsluitend bedoelt te vergemakkelijken, waardoor gebruikmaking van andere instrumenten die hetzelfde doel hebben mogelijk wordt, steun te vinden in artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, dat uitdrukkelijk overeenkomsten of regelingen tussen de lidstaten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken toestaat, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn.
34
Het Hof heeft in punt 23 van het reeds aangehaalde arrest St. Paul Dairy weliswaar vastgesteld dat in omstandigheden als die van de zaak waarin dat arrest is gewezen, een verzoek om een getuigenverhoor zou kunnen worden gebruikt ter omzeiling van de regels van verordening nr. 1206/2001 die, onder dezelfde waarborgen en met dezelfde gevolgen voor alle justitiabelen, gelden voor de verzending en de uitvoering van een door een rechterlijke instantie van een lidstaat gedaan verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten in een andere lidstaat.
35
Deze vaststelling kan echter niet aldus worden uitgelegd dat daarmee op het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om kennis te nemen van de zaak ten gronde en dat een in een andere lidstaat woonachtige getuige wenst te horen, de verplichting wordt gelegd om dat verhoor volgens de regels van verordening nr. 1206/2001 te verrichten.
36
In dit verband moet worden vastgesteld dat de omstandigheden die tot genoemd arrest hebben geleid, werden gekenmerkt door het feit dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dat door een van de partijen was ingediend, rechtstreeks aan het gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de getuige was gericht, dat echter niet bevoegd was om kennis te nemen van de zaak ten gronde. Een dergelijk verzoek zou inderdaad kunnen worden gebruikt als een middel om de regels van verordening nr. 1206/2001 te omzeilen, voor zover daarmee het bevoegde gerecht, waaraan dat verzoek had moeten worden gericht, de mogelijkheid kan worden ontnomen om die getuige te horen volgens de regels van die verordening. Daarentegen onderscheiden de omstandigheden van de onderhavige zaak zich van die van de zaak waarin genoemd arrest St. Paul Dairy is gewezen, aangezien het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor bij het bevoegde gerecht is ingediend.
37
Uit het voorgaande volgt dat het bevoegde gerecht van een lidstaat een in een andere lidstaat woonachtige partij voor hem als getuige mag oproepen en die partij mag horen overeenkomstig het recht van de lidstaat van dit gerecht.
38
Voorts blijft dit gerecht vrij om aan het — zonder rechtvaardiging door een legitieme reden — niet-verschijnen van een partij als getuige de eventuele in het recht van de lidstaat van dat gerecht voorziene consequenties te verbinden, mits zij onder eerbiediging van het Unierecht worden toegepast.
39
Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1206/2001, en met name artikel 1, lid 1, daarvan, in die zin moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat dat een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige wenst te horen, teneinde dat verhoor te verrichten deze partij mag oproepen voor hem te verschijnen en haar mag horen overeenkomstig het recht van de lidstaat van dat gerecht.
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, en met name artikel 1, lid 1, daarvan, moet in die zin worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat dat een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige wenst te horen, teneinde dat verhoor te verrichten deze partij mag oproepen voor hem te verschijnen en haar mag horen overeenkomstig het recht van de lidstaat van dat gerecht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑09‑2012