HR, 16-04-2019, nr. 17/01622
ECLI:NL:HR:2019:622, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/01622
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:622, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:417
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:2004, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2019:417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:622
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Grootschalige hypotheekfraude, megazaak Peseta. Deelnemen aan criminele organisatie door valse salarisstroken en werkgeversverklaringen op te stellen waarmee hypothecaire leningen en bouwdepots werden verkregen en woningen werden aangekocht, art. 140.1 Sr. 1. Deelname criminele organisatie. 2. Strafmotivering, art. 359.5 en 359.6 Sv. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/01580, 17/01394, 17/01668, 17/02690, 17/02829 en 17/02831.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/01622
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 maart 2017, nummer 21/001125-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/01622 Zitting: 12 februari 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 13 maart 2017 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deelvrijspraken van feit 2 en, voor zover dus nog aan het oordeel van het hof nog onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, hem ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en hem wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.” en 3. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof het inbeslaggenomen niet teruggeven geldbedrag verbeurd verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01394, 17/01580, 17/01668, 17/02690, 17/02829 en 17/02831. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken draait het om de [A] (hierna ook: [A] ). [A] verleende op grote schaal financiële bemiddeling, maar blijkens de bewezenverklaringen ging onder de dekmantel van een betrouwbaar, legaal zaken doend, bedrijf een illegale tak schuil. [A] adviseerde klanten die financiële problemen hadden om een tweede huis te kopen en een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen. Bij hypotheekaanvragen werd volgens het hof gebruikgemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken. De verkregen geldlening werd vervolgens vaak gebruikt voor aflossingen van schulden of consumptieve doeleinden. Ook werden door tussenkomst van [A] bouwdepots aangevraagd. Door middel van valse facturen werden banken bewogen tot verstrekking van gelden uit bouwdepots, terwijl geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. De door het hof gedane vaststellingen resulteerden in bijvoorbeeld veroordelingen voor deelname aan een criminele organisatie, en in veroordelingen wegens valsheid in geschrift en witwassen.
Het eerste middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 31 augustus 2006 tot en met 31 december 2008 in de gemeente Almere heeft deelgenomen aan een organisatie welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven namelijk het plegen van valsheid in geschrift.”
5.2. Onder de bewijsoverwegingen in het arrest heeft het hof ten aanzien van dit feit als volgt overwogen:
“Bewijsoverweging feit 1
Tenlastelegging
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van meerdere misdrijven.
Standpunt openbaar Ministerie
Het openbaar ministerie heeft - onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde bewijsmiddelenoverzicht 'appeluitwerking 140 Sr' - gerekwireerd tot bewezenverklaring conform de rechtbank. Dat wil zeggen dat verdachte in de periode van 31 augustus 2006 tot en met 31 december 2008 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte weliswaar hand- en spandiensten heeft verricht in het kader van de aankoop van de [a-straat 1] in [plaats] , maar dat hij niet als 'deelnemer' is aan te merken van een criminele organisatie.
Beoordeling
Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is. Volgens bestendige rechtspraak is van deelname aan een criminele organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelname aan de criminele organisatie is niet vereist dat een betrokkene deelneemt aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Evenmin is vereist dat een betrokkene samenwerkt of bekend is met alle personen die deel uitmaken van een organisatie. Ten aanzien van de rol van een betrokkene geldt voorts dat een betrokkene in zijn algemeenheid moet weten, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Een betrokkene hoeft echter niet enige vorm van opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte. Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het plegen van valsheid in geschrift.
[A] , waarvan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] twee van de drie directeuren waren, bemiddelde in hypotheken, onder meer voor personen die problemen hadden op financieel vlak en die - kennelijk - bij andere hypotheekverstrekkers niet terecht konden. [A] adviseerde deze groep klanten een tweede huis te kopen, een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen maar die daar vervolgens niet voor aan te wenden. De geldlening werd gebruikt voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. Het was een bedrijfspraktijk die veelvuldig voorkwam en de normaalste zaak van de wereld was, zo heeft [betrokkene 2] verklaard. Er werd onderling met de leidinggevenden en de medewerkers gesproken over het toepassen van deze creatieve oplossingen. Medeverdachte [medeverdachte 2] was volgens [betrokkene 2] de creatiefste in het bedenken van oplossingen. Hij bedacht oplossingen als het kopen van een tweede huis en adviseerde mensen die schulden hadden een extra lening aan te vragen voor kwaliteitsverbetering die hier echter niet voor werd aangewend. Hoewel er niet mee geadverteerd werd, ging het als een lopend vuurtje dat [A] dergelijke oplossingen aanbood en kwamen klanten speciaal hiervoor naar [A] . [betrokkene 2] noemt naast medeverdachte [medeverdachte 2] ook medeverdachte [medeverdachte 1] die als één van de leidinggevenden, dergelijke constructies optuigde.
Bij hypotheekaanvragen werd vervolgens gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken zo blijkt onder meer uit de verklaring van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment door de jongens van [A] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , gevraagd werd salarisstroken aan te maken. [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] kwamen met gegevens en die moest verdachte letterlijk overnemen in zijn salarisadministratieprogramma. Verdachte ontving daartoe salarisspecificaties inclusief fictieve werkgeversgegevens die hij moest invoeren in het salarisprogramma waardoor er een valse salarisstrook ontstond. Op verzoek van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] maakte hij altijd een combinatie van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken. Dit is tien tot twintig keer voorgekomen in de periode 2006 tot en met 2008, aldus verdachte. Een voorbeeld hiervan is de valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie die ten behoeve van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] door verdachte is opgesteld.
Ook werden er door tussenkomst van [A] bouwdepots aangevraagd die vervolgens door het gebruik van valse facturen leeggetrokken werden. Een voorbeeld hiervan is de constructie die, zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene 2] , door medeverdachte [medeverdachte 1] is opgezet ten behoeve van de woningen aan de [b-straat 1 en 2]. Een belangrijke schakel in dit geheel was medeverdachte [medeverdachte 3] , eigenaar van bouwbedrijf [B]. [medeverdachte 3] maakte facturen ter zake de door medeverdachte [medeverdachte 1] opgetuigde constructies op. Hij vermeldde in strijd met de waarheid op de factuur dat deze 'contant betaald' was, terwijl er geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. [medeverdachte 3] ontving de gelden die vrijkwamen uit de betreffende bouwdepots op zijn rekening en boekte dit door naar medeverdachte [medeverdachte 1] . Dit heeft naar zijn zeggen zo'n 8 à 9 keer per jaar, vanaf 2007/2008 plaatsgevonden. Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft zich hieraan in een andere zaak (ZD 244) schuldig gemaakt en adviseerde klanten een dergelijke constructie aan te gaan en droeg deze werkwijze uit aan zijn medewerkers.
Verdachte heeft zich derhalve in dit samenwerkingsverband meermalen schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van het middels die valsheden verkrijgen van geldleningen. Werkgeversverklaringen en salarisspecificaties zijn immers per definitie bedoeld om tegenover derden te worden gebruikt bij het aangaan van financiële verplichtingen, met als doel het aantonen van een dienstverband en bijbehorend salaris. De uit de hypothecaire lening verkregen gelden zijn vervolgens aangewend/gebruikt voor de aankoop van woningen. Verdachte had hier ook wetenschap van getuige zijn verklaring ter zitting van het hof dat hij dacht dat de valse stukken gebruikt zouden worden bij het aanvragen van een lening of hypotheek of mogelijk bedoeld waren voor personen die vanuit het buitenland in Nederland gingen wonen. Over zijn drijfveer heeft verdachte verklaard:
"Het ging mij erom wat ik ervoor zou krijgen". [medeverdachte 1] was de 'gladde prater' en degene die "spiegelde" met geld en dure auto's en verdachte dure drank gaf.
Gelet op zijn rol binnen die organisatie heeft verdachte aldus een (wezenlijk) aandeel gehad in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie, te weten het plegen van valsheid in geschrift. Ten behoeve van deze organisatie heeft hij, zoals overwogen, op duurzame en gestructureerde wijze met [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] samengewerkt. Dat verdachte niet in het bijzonder met medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 2] heeft samengewerkt ter zake individueel bewezenverklaarde strafbare gedragingen, staat een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie waarvan ook anderen dan [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] deel uitmaakten, niet in de weg. Niet vereist is immers wetenschap van één of verscheidene onderling uiteenlopende concrete misdrijven. Onder de paraplu van [A] heeft medeverdachte [medeverdachte 2] dezelfde constructies opgetuigd en aldus een aandeel gehad in gedragingen die strekten tot en verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk. Datzelfde geldt voor [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] .”
Het lijkt me goed voorop te stellen dat het delict waar de bewezenverklaring op ziet, art. 140 Sr, verschillende bestanddelen kent: ten eerste de ‘criminele’ organisatie en vervolgens het deelnemen daaraan. Voor de organisatie geldt dat sprake moet zijn van een min of meer duurzaam verband, met een zekere structuur en samenwerking. Voor het deelnemen geldt dat daarvoor vereist is – behalve het opzet van de deelnemer – dat men behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.1.Het hof heeft dat niet miskend. Maar naar mijn mening haalt het middel juist wel de twee te onderscheiden bestanddelen door elkaar, door te stellen dat uit de bewijsvoering van het hof onvoldoende blijkt van het deelnemen aan de organisatie door de verdachte, nu onvoldoende blijkt “van het daarvoor vereiste samenwerkingsverband van enige structuur, duurzaamheid en bestendigheid, tussen rekwirant en ten minste een ander lid van de organisatie”. Het stellen van die eisen aan het in art. 140 Sr voorkomende bestanddeel ‘deelnemen’ gaat te ver. Voor zover het middel er over beoogt te klagen dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat aan de (wel te stellen eisen) van deelneming is voldaan, omdat er slechts eenmalig door de verdachte valsheid in geschrifte is gepleegd, miskent de steller van het middel (onder meer) het bestaan van het door het hof gebezigde bewijsmiddel nr. 9, dat luidt:
“9. Een proces-verbaal van verhoor getuige [verdachte] d.d. 10 november 2011, zaaksdossier 10, pagina's 1023 tot en met 1028 - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Het contact met de jongens van [A] en met de jongens bedoel ik [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] werd heviger. Op het laatst kwamen ze iedere dag. Dit was in de periode 2006 tot en met 2008. Vooral [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) was een gladde prater en spiegelde met geld en dure auto's en ik kreeg altijd dure drank van ze. Op een bepaald moment werd mij gevraagd om salarisstroken aan te maken. Ze kwamen met alle gegevens en die moest ik letterlijk ovememen in mijn salarisadministratieprogramma's. Zij gaven mij gegevens van een klant waarvoor ze een hypotheek moesten regelen. Ik kreeg dan salarisspecificaties inclusief fictieve werkgeversgegevens die ik moest invoeren in het salarisprogramma waardoor er dan een valse salarisstrook ontstond.
Het was altijd een combinatie valse werkgeversverklaringen met valse salarisstroken.
V: Hoeveel van die valse werkgeversverklaringen en valse salarisstroken heeft u opgemaakt?
A: Tussen de tien en twintig.”
5.3. Het middel faalt.
7. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd, voor zover hier van belang:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift. Hij heeft voorts ten behoeve van een criminele organisatie meegewerkt aan het op ruime schaal plegen van valsheid in geschrift. Verdachte stelde valse salarisstroken en werkgeversverklaringen op waarmee vervolgens hypothecaire leningen (inclusief bouwdepots) werden verkregen en woningen werden aangekocht. Verdachtes bedrijf was een onmisbare schakel in de constructie die hiervoor door zijn medeverdachten is opgetuigd.
Dit betreffen ernstige feiten, nu de integriteit van het financieel en economisch verkeer daardoor wordt aangetast. Het reguliere handels- en betalingsverkeer wordt door dergelijke feiten ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht. Meer specifiek geldt dat in het economische verkeer hypothecaire geldleningen een belangrijke rol spelen. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvragen is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Verdachte heeft door inzet van zijn bedrijf, welke een onmisbare schakel in de opgezette constructie was, misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming alsook van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde documenten naar waarheid zijn opgemaakt.
Bij de strafoplegging wordt, ten voordele van verdachte, in aanmerking genomen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 29 september 2016, niet eerder ter zake strafbare feiten is veroordeeld. Daarnaast houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover deze uit het dossier blijken, uit het omtrent hem opgesteld reclasseringsrapport van 21 november 2016 en zoals deze ter terechtzitting van het hof door hem en zijn raadsman naar voren zijn gebracht.
De ernst van de feiten maakt dat deze zaak niet kan worden afgedaan op een andere wijze dan middels oplegging van gevangenisstraf. In vele andere, vergelijkbare, zaken van hypotheekfraude werd en wordt die strafmodaliteit ingezet. Dat gebeurt deels omdat gevangenisstraf de enige passende vergeldingsvorm wordt geoordeeld jegens de individuele verdachte en deels om middels oplegging van gevangenisstraf aan derden duidelijk te maken dat op hypotheekfraude zware sancties staan.
Zoals ook in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] het geval is geldt dat verdachte slechts in beperkte mate te koppelen is aan concrete strafbare feiten. De bewezenverklaring getuigt daarvan. Het zwaartepunt ligt dus bij zijn rol in de bewezen verklaarde criminele organisatie. De exacte omvang van de criminele activiteiten waarbij verdachte binnen die organisatie betrokken was is niet vast te stellen, maar de bewijsmiddelen tonen aan dat van aanzienlijke omvang sprake was. In het bijzonder geldt dat verdachte gedurende een aantal jaren vele malen betrokken was bij het maken van valse werkgeversverklaringen en loonstrookjes. Daar hield zijn dienstverlening echter niet op. Hij verzorgde met zijn bedrijfje ook nog eens zogenaamde salarisbetalingen, kennelijk om aldus het verkrijgen van een hypotheek door de betrokkenen te vergemakkelijken. Die betrokkenheid was overigens van ondergeschikte aard in deze zin, dat verdachte handelde op initiatief en instructie van medeverdachte [medeverdachte 1] . Zijn rol was die van, bezien vanuit [medeverdachte 1] , betrouwbare en loyale, maar wel ondergeschikte, medewerker. Waar enerzijds de geruime duur (meerdere jaren) forse bestraffing rechtvaardigt is in het genoemde aspect van ondergeschiktheid reden gelegen de straftoemeting enigszins naar beneden bij te stellen.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, doen zich niet voor. Het hof komt tot een hogere strafoplegging dan door het openbaar ministerie in hoger beroep gevorderd omdat het, hoewel erkennend dat verdachte niet meer was dan een werktuig in handen van [medeverdachte 1] , zwaarder tilt aan de langdurige vervalsings- en verhullingswerkzaamheden ('salarisbetalingen) van verdachte, die niet op zichzelf stonden maar werden gepleegd binnen de geoliede machine die de criminele organisatie vormde op het punt van valsheden en witwassen.
(…)”
7.1. Uit de overwegingen van het hof blijkt genoegzaam dat het onder ogen heeft gezien dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd en ook voldoende blijkt van de redenen daarvoor. Verder strekkende motiveringseisen kunnen aan art. 359 lid 6 Sv niet worden ontleend. Onbegrijpelijk zijn ’s hofs overwegingen op dit punt ook niet. De klacht faalt.
7.2. Waar voorts het middel, met verwijzing naar art. 359 lid 5 Sv, stelt dat de opgelegde straf verbazing wekt, gelet op de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde straf en de oriëntatiepunten van het LOVS, faalt het eveneens. De sprong van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 6 maanden naar die van 12 maanden, die het hof heeft opgelegd, is niet zo groot dat dit reeds daarom al verbazing zou wekken. Daar komt bij dat de strafverhoging door het hof ook nog eens uitgebreid is toegelicht. De verwijzing naar de LOVS-oriëntatiepunten kan de steller van het middel reeds daarom niet baten, aangezien, zoals in het middel met juistheid wordt opgemerkt, daarop niet ten overstaan van het hof een beroep is gedaan. Aangezien de genoemde richtlijnen geen recht in de zin van art. 79 RO zijn2., kan daarop niet in cassatie met vrucht een beroep worden gedaan. Ook voor het overige is de strafoplegging door het hof toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
7.3. Het middel faal in zijn geheel.
8. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn van twee jaren op 14 maart 2019 eindigt. Indien Uw Raad na die datum uitspraak doet, dan zal de overschrijding van de redelijke termijn moeten leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
10. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2019
HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, NJ 2003/570.