Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 13-01-2022, nr. C-569/20
ECLI:EU:C:2022:401
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-01-2022
- Magistraten
C. Lycourgos, S. Rodin, J.-C. Bonichot, L.S. Rossi, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-569/20
- Conclusie
J. richard de la tour
- Roepnaam
Spetsializirana prokuratura (Procès d’un accusé en fuite)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:401, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑05‑2022
ECLI:EU:C:2022:26, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑01‑2022
Uitspraak 19‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn (EU) 2016/343 — Artikel 8 — Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn — Kennisgeving van de terechtzitting — Onmogelijkheid om de beklaagde te lokaliseren ondanks de redelijke inspanningen van de bevoegde autoriteiten — Mogelijkheid van een verstekprocedure en van een veroordeling bij verstek — Artikel 9 — Recht op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld
C. Lycourgos, S. Rodin, J.-C. Bonichot, L.S. Rossi, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-569/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 27 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2020, in de strafprocedure tegen
IR,
in tegenwoordigheid van:
Spetsializirana prokuratura,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen IR met betrekking tot feiten die fiscale delicten kunnen vormen waarop een gevangenisstraf staat.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 9, 10, 33, 35 tot en met 39, 42, 43 en 47 van richtlijn 2016/343 vermelden:
- ‘(9)
Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
- (10)
Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken […].
[…]
- (33)
Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele [Europese] Unie worden gewaarborgd.
[…]
- (35)
Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.
- (36)
In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, en desondanks niet verschijnt. Het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting. Het in kennis stellen van de verdachte of de beklaagde van de gevolgen van zijn afwezigheid moet met name worden begrepen als het informeren van de betrokkene dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt.
- (37)
Het moet ook mogelijk zijn om in afwezigheid van een verdachte of beklaagde een proces te voeren dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld, wanneer die persoon van de terechtzitting in kennis is gesteld en een door hemzelf of door de staat aangestelde advocaat heeft gemachtigd om hem tijdens die terechtzitting te vertegenwoordigen, en die advocaat namens de verdachte of beklaagde ter terechtzitting verschijnt.
- (38)
Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.
- (39)
Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te voeren in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar niet is voldaan aan de voorwaarden om een beslissing te kunnen nemen bij afwezigheid van een bepaalde verdachte of beklaagde, omdat de verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kon worden gelokaliseerd, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht of er vandoor is gegaan, moet het niettemin mogelijk zijn om een beslissing te nemen bij afwezigheid van de verdachte of beklaagde, en om deze beslissing ten uitvoer te leggen. In dat geval moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van die beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens in kennis worden gesteld van de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en van het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte. […]
[…]
- (42)
De lidstaten moeten waarborgen dat bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, in het bijzonder wat betreft het recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting en het recht op een nieuw proces, rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften van kwetsbare personen. Blijkens de Aanbeveling van de Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure [(PB 2013, C 378, blz. 8)] moeten onder kwetsbare verdachten of beklaagden worden verstaan alle verdachten of beklaagden die niet in staat zijn om strafprocedures te begrijpen of hier effectief aan deel te nemen wegens hun leeftijd, mentale of fysieke gesteldheid of eventuele handicaps.
- (43)
Kinderen zijn kwetsbaar en moeten een specifiek beschermingsniveau genieten. Daarom dienen specifieke procedurele waarborgen te worden vastgesteld met betrekking tot sommige in deze richtlijn opgenomen rechten.
[…]
- (47)
Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest en het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)] erkende grondrechten en beginselen, waaronder het verbod op foltering en onmenselijke of onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op persoonlijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 [VEU], uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uit maken van het Unierecht.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Onderwerp’, bepaalt:
‘Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:
- a)
bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;
- b)
het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.’
5
In artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Recht op aanwezigheid bij proces’, is bepaald:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
- 2.
De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
- a)
de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
- b)
de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
- 3.
Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
- 4.
Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.
[…]’
6
Artikel 9 van de richtlijn heeft als opschrift ‘Recht op een nieuw proces’ en luidt als volgt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.’
Bulgaars recht
7
Artikel 55, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) bepaalt:
‘[…] De beklaagde heeft het recht om […] aan de strafprocedure deel te nemen […]’.
8
Artikel 94, leden 1 en 3, NPK bepaalt:
- ‘1.
‘De deelname van een raadsman aan een strafprocedure is verplicht, wanneer:
[…]
- 8.
de zaak wordt behandeld in afwezigheid van de beklaagde;
[…]
- 3.
Wanneer tussenkomst van een raadsman verplicht is, wijst de bevoegde autoriteit een advocaat als vertegenwoordiger aan.’
9
Artikel 247 b, lid 1, NPK, in de op het tijdstip waarop de prejudiciële vraag werd gesteld toepasselijke versie, luidt:
‘[…] Door de betekening van de tenlastelegging wordt de beklaagde in kennis gesteld van de datum van de preliminaire zitting […], van zijn recht om met een raadsman naar keuze te verschijnen en van de mogelijkheid om een raadsman te laten aanwijzen in de in artikel 94, lid 1, bedoelde gevallen, alsmede van het feit dat de zaak in zijn afwezigheid kan worden behandeld en beslecht, mits aan de voorwaarden van artikel 269 is voldaan.’
10
Artikel 269 NPK bepaalt:
- ‘1.
Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is zijn aanwezigheid bij de zitting verplicht.
[…]
- 3.
Indien dit niet in de weg staat aan het onderzoek naar de objectieve waarheid, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, mits:
- 1)
de beklaagde zich niet op het door hem aangegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;
- 2)
zijn woonplaats in Bulgarije niet bekend is en na diepgaand onderzoek niet is vastgesteld;
[…]’
11
Artikel 423, lid 1, NPK, in de op het tijdstip waarop de prejudiciële vraag werd gesteld toepasselijke versie, luidt als volgt:
‘[…] Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de definitieve strafrechtelijke veroordeling of van zijn daadwerkelijke overlevering aan de Republiek Bulgarije door een andere staat, kan de persoon die bij verstek is veroordeeld, verzoeken om heropening van de strafzaak door zich te beroepen op zijn afwezigheid in de strafprocedure. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het vooronderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247 b, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.’
12
In artikel 425, lid 1, punt 1, NPK is bepaald:
‘Wanneer de rechter van oordeel is dat het verzoek om heropening gegrond is, kan deze de veroordeling nietig verklaren […] en de zaak terugverwijzen voor een nieuwe behandeling waarbij hij aangeeft vanaf welk stadium de zaak opnieuw moet worden behandeld.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar aanklager, Bulgarije) is een strafprocedure gestart tegen IR, die wordt aangeklaagd wegens deelneming aan een criminele organisatie die tot doel had fiscale delicten te plegen waarop een gevangenisstraf staat.
14
Aanvankelijk is de tenlastelegging aan IR in persoon betekend.
15
Na deze betekening heeft IR het adres opgegeven waarop hij bereikbaar was. Op dit adres is hij evenwel niet aangetroffen toen de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, in het bijzonder bij de pogingen van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om hem op te roepen voor de terechtzitting. Deze rechter heeft ambtshalve een advocaat toegewezen, die evenwel geen contact heeft gehad met IR.
16
Aangezien de aan IR betekende tenlastelegging een procedurefout bevatte, is zij nietig verklaard en is de procedure derhalve beëindigd. Daarna is een nieuwe tenlastelegging opgesteld en is de procedure hervat. In het kader daarvan is wederom gezocht naar IR, ook via familieleden, voormalige werkgevers en mobieletelefoonaanbieders, maar kon hij niet worden gelokaliseerd.
17
De verwijzende rechter leidt daaruit af dat IR is gevlucht. Deze rechter is van oordeel dat de zaak in die omstandigheden kan worden behandeld in afwezigheid van IR. Hij vraagt zich echter af of een dergelijke situatie onder artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 valt dan wel een geval is als bedoeld in artikel 8, lid 4, van deze richtlijn. Het is van belang dat deze kwestie wordt beslecht, aangezien de strafrechter die een verstekbeslissing neemt, verplicht is om aan te geven welk type verstekprocedure wordt gevoerd, zodat de betrokkene naar behoren wordt geïnformeerd over de procedurele waarborgen, met name betreffende de rechtsmiddelen waarover hij beschikt overeenkomstig de bepaling van richtlijn 2016/343 die in wezen van toepassing is op de betrokken procedure.
18
Er zou evenwel onduidelijkheid bestaan over de procedurele waarborgen die de beklaagde heeft in een situatie als die welke aan de orde is in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, waarin deze persoon, na in kennis te zijn gesteld van de eerste tenlastelegging en voordat de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, is gevlucht. De verwijzende rechter geeft overigens aan dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd. Derhalve is niet alleen een uitlegging noodzakelijk van richtlijn 2016/343, maar ook van kaderbesluit 2002/584.
19
In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Moeten artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met de overwegingen 36 tot en met 39 ervan, en artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit [2002/584], gelezen in samenhang met de overwegingen 7 tot en met 10 van [kaderbesluit 2009/299], aldus worden uitgelegd dat zij een geval omvatten waarin de beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht in de oorspronkelijke versie ervan, en vervolgens objectief gezien niet van de terechtzitting in kennis kan worden gesteld omdat hij is gevlucht en wordt verdedigd door een toegevoegde advocaat waarmee hij op geen enkele wijze contact heeft?
- 2)
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:
Is een nationale bepaling (artikel 423, leden 1 en 5, NPK) die niet voorziet in rechtsbescherming tegen bij verstek uitgevoerde onderzoeksmaatregelen en tegen een veroordeling bij verstek wanneer de beklaagde, na in kennis te zijn gesteld van de oorspronkelijke aanklacht, is gevlucht en daarom noch van de datum noch van de plaats van de terechtzitting noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis kon worden gesteld, verenigbaar met artikel 9 [van richtlijn 2016/343], gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, tweede zin, ervan, en met artikel 4 bis, lid 3, [van kaderbesluit 2002/584,] gelezen in samenhang met artikel 4 bis, lid 1, onder d), ervan?
- 3)
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:
Heeft artikel 9 van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, rechtstreekse werking?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
20
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 25 november 2021, Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers), C-372/20, EU:C:2021:962, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
21
Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het hoofdgeding noch ten principale noch incidenteel betrekking op de rechtmatigheid of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Alhoewel deze rechter inderdaad heeft benadrukt dat niet kan worden uitgesloten dat IR in de toekomst op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gelokaliseerd en aangehouden en krachtens een dergelijk aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd, blijkt uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier duidelijk dat een dergelijke situatie zich niet voordoet in het kader van de strafprocedure die tot de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft geleid.
22
De feitelijke situatie waarnaar de verwijzende rechter verwijst is in dat opzicht dus hypothetisch.
23
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584.
Ten gronde
24
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek worden veroordeeld, zonder dat hij na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek de mogelijkheid heeft om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld.
25
In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 volgens artikel 1 ervan beoogt gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van strafprocedures, waaronder het ‘recht […] bij de terechtzitting aanwezig te zijn’. Zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in overweging 33 van deze richtlijn, maakt dit recht integrerend deel uit van het grondrecht op een eerlijk proces.
26
Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat dit recht wordt nageleefd. Krachtens de leden 2 en 4 van dit artikel kunnen de lidstaten evenwel onder bepaalde voorwaarden bepalen dat een verstekprocedure kan plaatsvinden.
27
In dit verband bepaalt artikel 9 van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de betrokkene, wanneer een dergelijk proces wordt gevoerd ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, recht heeft op ‘een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld […] en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing’ (hierna: ‘recht op een nieuw proces’). Zoals artikel 8, lid 4, van deze richtlijn preciseert, is het in dat geval van belang dat zowel het recht op een nieuw proces als de mogelijkheid om de beslissing bij verstek aan te vechten, ter kennis van de betrokkene wordt gebracht op het tijdstip waarop deze over die beslissing wordt geïnformeerd.
28
Aangezien artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 de inhoud en de reikwijdte van het recht op een nieuw proces onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig formuleren, moeten deze bepalingen worden geacht rechtstreekse werking te hebben. Bijgevolg kan eenieder die recht heeft op een nieuw proces dit recht voor de nationale rechter aanvoeren jegens de betrokken lidstaat wanneer die verzuimd heeft de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C-585/16, EU:C:2018:584, punten 98 en 99).
29
Zoals overigens ondubbelzinnig uit die bepalingen blijkt, is dit recht voorbehouden aan personen wier proces bij verstek wordt gevoerd, ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
30
Wanneer wel aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, is voldaan, kan het verstekproces dus leiden tot een beslissing die overeenkomstig lid 3 van dat artikel ten uitvoer kan worden gelegd zonder dat de betrokken lidstaat verplicht is om te voorzien in het recht op een nieuw proces.
31
Hieruit volgt dat een bij verstek veroordeelde persoon slechts het recht op een nieuw proces kan worden onthouden indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, waarvan de inhoud moet worden verduidelijkt.
32
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C-649/19, EU:C:2021:75, punt 42]. Daartoe moet met name rekening worden gehouden met de overwegingen van de betrokken Uniehandeling, aangezien deze een belangrijk interpretatief element zijn, dat licht kan werpen op de wil van de opsteller ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Puppinck e.a./Commissie, C-418/18 P, EU:C:2019:1113, punt 75).
33
Wat de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling voortvloeit dat de eerbiediging van de in die bepaling gestelde voorwaarden inhoudt dat de betrokkene ofwel tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, ofwel gewoon van de terechtzitting in kennis is gesteld wanneer hij verder wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die door hemzelf of door de staat werd aangesteld.
34
Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft uiteengezet, berust de door artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om, wanneer aan de voorwaarden van lid 2 van dat artikel 8 is voldaan, een verstekprocedure te voeren en de beslissing ten uitvoer te leggen zonder te voorzien in het recht op een nieuw proces, op de veronderstelling dat de naar behoren ingelichte betrokkene, in de in dat lid 2 bedoelde situatie, vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze heeft afgezien van de uitoefening van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn.
35
Dit vindt steun in overweging 35 van deze richtlijn, waarin staat dat de betrokkene uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn. Deze overweging — die het mogelijk maakt de context te begrijpen waarin de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 moeten worden gezien — maakt duidelijk dat, hoewel het recht om bij het proces aanwezig te zijn niet absoluut is, de mogelijkheid om een proces bij verstek te voeren zonder dat later op verzoek van de betrokkene een nieuw proces moet worden georganiseerd, niettemin beperkt blijft tot situaties waarin de betrokkene er vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze van heeft afgezien het tegen hem ingestelde proces bij te wonen.
36
Wat de teleologische uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, zij opgemerkt dat de in punt 34 van het onderhavige arrest uiteengezette veronderstelling waarborgt dat de doelstelling van deze richtlijn wordt nageleefd, die er volgens de overwegingen 9 en 10 in bestaat het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te doen toenemen.
37
Gelet op deze doelstelling moeten de bepalingen van deze richtlijn betreffende het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en het recht op een nieuw proces aldus worden uitgelegd dat de naleving van de rechten van de verdediging wordt gewaarborgd, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat een persoon die — hoewel hij in kennis is gesteld van een terechtzitting — uitdrukkelijk of stilzwijgend maar ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, na een veroordeling bij verstek aanspraak kan maken op een nieuwe terechtzitting en aldus op onrechtmatige wijze de doeltreffendheid van de strafvervolging en de goede rechtsbedeling kan ondermijnen.
38
In het licht van deze tekstuele, contextuele en teleologische elementen moet hierna worden gepreciseerd onder welke voorwaarden een verstekprocedure onder een van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 bedoelde situaties valt, te weten een situatie waarin de betrokkene op stilzwijgende wijze, maar ondubbelzinnig, heeft afgezien van de uitoefening van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn wegens het feit dat hij niet verschijnt ook al moet hij worden geacht ‘tijdig in kennis [te zijn] gesteld van de terechtzitting’ en is hij vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat dan wel van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis gesteld.
39
Wat de informatie over de terechtzitting betreft, blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat de Uniewetgever de bedoeling had ervan uit te gaan dat de betrokkene naar behoren is geïnformeerd indien hij tijdig ‘in persoon [is gedagvaard]’ of er hem ‘anderszins […] officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting [is verstrekt], op een wijze die het hem mogelijk maakt [er] kennis [van] te krijgen’.
40
Uit deze overweging blijkt ook dat, volgens deze wetgever, het in kennis stellen van de betrokkene over de gevolgen van afwezigheid met name betekent dat hij er tijdig van in kennis wordt gesteld dat ‘dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt’.
41
Bijgevolg staat het aan de nationale rechter die moet onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, om na te gaan of de betrokkene in kennis werd gesteld van een officieel document met ondubbelzinnige vermelding van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn eventuele afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd.
42
Voorts moet die rechter verifiëren of dit document tijdig is betekend, dat wil zeggen op een datum die ver genoeg verwijderd is van de datum van de terechtzitting, zodat de betrokkene, indien hij besluit om aan de terechtzitting deel te nemen, zijn verdediging naar behoren kan voorbereiden.
43
Deze rechter kan zich voor die verificaties baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen voor de terechtzitting. In dat verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2016/343 enkel tot doel heeft gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen en dus geen uitputtende harmonisatie van de strafprocedure tot stand brengt [zie in die zin met name arresten van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C-653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 28, en 13 februari 2020 Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C-688/18, EU:C:2020:94, punt 30]. Dergelijke regels van nationaal recht mogen echter niet afdoen aan de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het eerlijke verloop van de procedure waarborgen en de betrokkene dus in staat stellen om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn, hetgeen de mogelijkheid impliceert om zijn verweer voor te bereiden [zie naar analogie arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C-564/19, EU:C:2021:949, punt 128].
44
Wanneer de betrokkene het in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde officiële document niet heeft ontvangen, kan tegen deze persoon, zoals blijkt uit overweging 39 van richtlijn 2016/343, niettemin een bij verstek gegeven uitvoerbare beslissing worden genomen.
45
Zoals overigens in die overweging is vermeld, moet aan die persoon het recht op een nieuw proces in de zin van artikel 9 van die richtlijn worden verleend indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
46
Beklaagden die zijn gevlucht vallen dus onder de in artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 bedoelde hypothese wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
47
Deze richtlijn verzet zich dus tegen een nationale regeling die het recht op een nieuw proces uitsluit op de enkele grond dat de betrokkene is gevlucht en de autoriteiten er niet in zijn geslaagd hem te lokaliseren.
48
Alleen indien er duidelijke en objectieve aanwijzingen zijn dat de betrokkene er officieel van in kennis is gesteld dat hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd en dus weet dat tegen hem een proces zou worden gevoerd, maar met opzet vermijdt officieel in kennis te worden gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, kan hij worden geacht in kennis te zijn gesteld van de terechtzitting en vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn, evenwel onder voorbehoud van de bijzondere behoeften van kwetsbare personen als bedoeld in de overwegingen 42 en 43 van richtlijn 2016/343. De situatie van een dergelijke persoon die voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en die, via opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel in kennis stelden van de terechtzitting door middel van het in punt 41 van dit arrest genoemde document, valt dus onder de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde hypothese.
49
Zo kan worden vastgesteld dat er van dergelijke nauwkeurige en objectieve aanwijzingen sprake is wanneer deze persoon vrijwillig een onjuist adres aan de in strafzaken bevoegde nationale autoriteiten heeft meegedeeld of zich niet meer bevindt op het door hem meegedeelde adres.
50
De hierboven gegeven uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 vindt steun in overweging 38 van die richtlijn, volgens welke, bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, bijzondere aandacht moet worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan de betrokkene, enerzijds, en de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om die informatie in ontvangst te nemen, anderzijds.
51
Deze uitlegging strookt bovendien met het recht op een eerlijk proces dat wordt genoemd in overweging 47 van richtlijn 2016/343 en is vastgesteld in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, die, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) verduidelijken, corresponderen met artikel 6 EVRM [zie in die zin arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C-688/18, EU:C:2020:94, punten 34 en 35].
52
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, belet namelijk noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM dat een persoon — uitdrukkelijk of stilzwijgend — vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces. De afstand van het recht om deel te nemen aan de terechtzitting moet ondubbelzinnig zijn aangetoond en gepaard gaan met een minimum aan waarborgen die in verhouding staan tot de ernst ervan. Bovendien mag de afstand niet in strijd zijn met een belangrijk openbaar belang (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86, en EHRM, 13 maart 2018, Vilches Coronado e.a. tegen Spanje, CE:ECHR:2018:0313JUD005551714, § 36).
53
Uit deze rechtspraak volgt in het bijzonder dat een dergelijke afstand kan worden vastgesteld wanneer vaststaat dat de beklaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat er tegen hem een strafprocedure wordt aangespannen, dat hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en dat hij niet voornemens is om aan de terechtzitting deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken (zie met name EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 99, en EHRM, 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 48). Een dergelijk voornemen kan onder meer worden vastgesteld wanneer de dagvaarding niet kon worden overhandigd wegens een adreswijziging die de verdachte niet aan de bevoegde autoriteiten heeft meegedeeld. In een dergelijk geval kan de betrokkene geen aanspraak maken op een nieuw proces (zie in die zin EHRM, 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52).
54
In casu staat het aan de verwijzende rechter — teneinde te bepalen of IR recht heeft op een nieuw proces, of op een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld — om aan de hand van de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 die uit de voorgaande overwegingen volgt, na te gaan of IR tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd, en of hij stilzwijgend maar ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn.
55
Dienaangaande zij erop gewezen dat het onderzoek van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie onder de in artikel 8, lid 2, onder a), van die richtlijn bedoelde hypothese kan vallen.
56
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de ambtshalve aan IR toegewezen advocaat op geen enkel moment contact met hem heeft gehad en dat IR zich evenmin over de aanwijzing van die advocaat heeft uitgesproken. In die omstandigheden kan deze advocaat niet worden geacht door IR ‘gemachtigd’ te zijn in de zin van artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan in het licht van de in het nationale recht gestelde voorwaarden. Zoals blijkt uit overweging 37 van deze richtlijn, is een advocaat ‘gemachtigd’ in de zin van deze richtlijn indien de betrokkene zelf aan een advocaat, in voorkomend geval die welke hem ambtshalve is toegewezen, de taak heeft toevertrouwd om hem te vertegenwoordigen.
57
Ten slotte moet worden opgemerkt dat uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de oorspronkelijke tenlastelegging, die in persoon aan IR was betekend, nietig is verklaard. De nieuwe tenlastelegging, waarop het thans bij verstek gevoerde proces is gebaseerd, is niet in persoon betekend aangezien IR het adres dat hij na de betekening van de oorspronkelijke tenlastelegging had meegedeeld en waarvan hij had verklaard dat hij er bereikbaar zou zijn, voor een a priori onbepaalde tijd had verlaten zonder de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen.
58
In het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt niet verduidelijkt of de aard en de reden van de tegen IR ingebrachte beschuldiging, zoals uiteengezet in de nieuwe tenlastelegging, met inbegrip van de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten, overeenstemmen met die in de oorspronkelijke tenlastelegging. In dat verzoek wordt evenmin verduidelijkt of er alleen een nieuwe tenlastelegging bleek te moeten worden betekend omdat de oorspronkelijke tenlastelegging een vormgebrek vertoonde. Mocht de verwijzende rechter vaststellen dat de inhoud van de nieuwe tenlastelegging overeenkomt met de oorspronkelijke tenlastelegging en dat die nieuwe tenlastelegging weliswaar niet persoonlijk aan IR had kunnen worden overhandigd maar was verstuurd en afgeleverd op het adres dat hij na ontvangst van de oorspronkelijke tenlastelegging aan de met het onderzoek belaste autoriteiten had meegedeeld, zouden dergelijke omstandigheden nauwkeurige en objectieve aanwijzingen kunnen vormen voor het feit dat IR — die overeenkomstig richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), in kennis is gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en bijgevolg van het feit dat tegen hem een proces zou worden gevoerd — door het adres dat hij aan de autoriteiten had meegedeeld te verlaten met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat die autoriteiten hem tijdig officieel in kennis hebben gesteld van de terechtzitting. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding, alle verificaties ter zake te verrichten.
59
Uit een en ander volgt dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord dat de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑05‑2022
Conclusie 13‑01‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn (EU) 2016/343 — Recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn — Artikelen 8 en 9 — Voorwaarden in geval van veroordeling bij verstek — Recht op een nieuw proces — Vlucht van de beklaagde — Nationale regelgeving op grond waarvan de strafprocedure niet wordt heropend wanneer de bij verstek veroordeelde persoon is gevlucht nadat hij in de onderzoeksfase van de procedure kennis heeft genomen van de tegen hem gerichte aanklacht’
J. richard de la tour
Partij(en)
Zaak C-569/201.
Strafprocedure tegen IR
in tegenwoordigheid van:
Spetsializirana prokuratura
[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Kan een persoon die is veroordeeld na een proces waarbij hij niet in persoon is verschenen, omdat hij is gevlucht, recht hebben op een nieuw proces overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn?2.
2.
Dat is in wezen het voorwerp van de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije).
3.
Dit verzoek is ingediend in een strafprocedure waarin IR is veroordeeld, terwijl hij niet aanwezig was. Hoewel deze persoon in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, is hij gevlucht, zodat hij niet in kennis is gesteld van de definitieve tenlastelegging, noch van de datum en de plaats van de terechtzitting, noch van de gevolgen van het niet-verschijnen.
4.
De verwijzende rechter vraagt zich daarom af welke strekking de voorwaarden hebben die de Uniewetgever in richtlijn 2016/343 verlangt ter waarborging van de rechten van verdediging van deze persoon. In het bijzonder tracht hij vast te stellen of het mogelijk is om de beslissing die is genomen na het proces dat in zijn afwezigheid heeft plaatsgevonden, ten uitvoer te leggen overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van deze richtlijn, of dat juist een nieuw proces moet worden georganiseerd overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van deze richtlijn.
5.
In deze conclusie zal ik uiteenzetten dat de kennisgeving van de terechtzitting aan de beklaagde weliswaar een essentiële voorwaarde is die richtlijn 2016/343 stelt met het oog op de naleving van de rechten van verdediging, maar dat de Uniewetgever de lidstaten toestaat te onderzoeken in hoeverre daadwerkelijk aan deze voorwaarde is voldaan. Hij roept deze lidstaten op bijzondere aandacht te schenken aan de manier waarop is gehandeld, zowel door de bevoegde nationale autoriteiten bij de kennisgeving van deze informatie als door deze beklaagde bij het in ontvangst nemen daarvan.
6.
In die context zal ik de redenen uiteenzetten waarom artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaten een beslissing ten uitvoer mogen leggen die is genomen na een terechtzitting waarbij de beklaagde niet aanwezig was, een geval omvat waarin de nationale rechter, gelet op alle specifieke concrete omstandigheden van het betrokken geval, vaststelt dat deze laatste — ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om de beklaagde in kennis te stellen van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen — opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken. Ik zal preciseren dat indien de nationale rechter het bovenstaande vaststelt, artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Richtlijn 2016/343
7.
Richtlijn 2016/343 bevat overeenkomstig artikel 1 gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake enerzijds bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld, en anderzijds het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
8.
De overwegingen 37 en 38 luiden:
- ‘(37)
Het moet […] mogelijk zijn om in afwezigheid van een verdachte of beklaagde een proces te voeren dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld, wanneer die persoon van de terechtzitting in kennis is gesteld en een door hemzelf of door de staat aangestelde advocaat heeft gemachtigd om hem tijdens die terechtzitting te vertegenwoordigen, en die advocaat namens de verdachte of beklaagde ter terechtzitting verschijnt.
- (38)
Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.’
9.
Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Recht op aanwezigheid bij proces’, bepaalt in de leden 1 tot en met 4:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
- 2.
De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
- a)
de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
- b)
de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
- 3.
Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
- 4.
Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.’
10.
Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Recht op een nieuw proces’, bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures daadwerkelijk deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.’
B. Bulgaars recht
11.
Artikel 55, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering, hierna: ‘NPK’) bepaalt:
‘De beklaagde heeft het recht om: […] aan de strafprocedure deel te nemen […]’.
12.
Artikel 94, leden 1 en 3, NPK bepaalt:
- ‘(1)
‘De deelname van een raadsman aan een strafprocedure is verplicht, wanneer:
[…]
- 8.
de zaak wordt behandeld in afwezigheid van de beklaagde;
[…]
- (3)
Wanneer tussenkomst van een raadsman verplicht is, wijst de bevoegde autoriteit een advocaat als vertegenwoordiger aan.’
13.
Artikel 247b, lid 1, NPK luidt als volgt:
‘Op verzoek van de rapporterende rechter wordt aan de beklaagde een afschrift van de tenlastelegging betekend. Door de betekening van de tenlastelegging wordt de beklaagde in kennis gesteld van de datum van de preliminaire zitting en van de in artikel 248, lid 1, bedoelde kwesties, van zijn recht om met een raadsman te verschijnen en van de mogelijkheid om een raadsman te laten aanwijzen in de in artikel 94, lid 1, bedoelde gevallen, alsmede van het feit dat de zaak in zijn afwezigheid kan worden behandeld en beslecht, mits aan de voorwaarden van artikel 269 is voldaan.’
14.
Artikel 269 NPK bepaalt:
- ‘(1)
Wanneer de beklaagde wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, is hij verplicht bij de zitting aanwezig te zijn.
[…]
- (3)
Indien dit niet in de weg staat aan het onderzoek naar de objectieve waarheid, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, mits:
- 1.
de beklaagde zich niet op het door hem aangegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;
- 2.
zijn woonplaats in Bulgarije niet bekend is en na diepgaand onderzoek niet is vastgesteld;
[…]
- 4.
[de beklaagde] zich buiten Bulgaars grondgebied bevindt, en
- a)
zijn woonplaats onbekend is;
[…]’
15.
Artikel 423, leden 1 tot en met 3, NPK bepaalt:
- ‘(1)
Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de definitieve strafrechtelijke veroordeling of van de daadwerkelijke toezending ervan aan de Republiek Bulgarije door een ander land, kan de persoon die bij verstek is veroordeeld, verzoeken om heropening van de strafzaak door zich te beroepen op zijn afwezigheid in de strafprocedure. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het vooronderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247b, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.
- (2)
Het verzoek schort de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling niet op, tenzij de rechter anders beslist.
- (3)
De procedure voor de heropening van de strafzaak wordt beëindigd indien de bij verstek veroordeelde persoon zonder gegronde reden niet ter terechtzitting verschijnt.’
16.
Artikel 425 NPK bepaalt in lid 1, punt 1:
‘Wanneer de rechter van oordeel is dat het verzoek om heropening gegrond is, kan deze:
1.
de veroordeling nietig verklaren […] en de zaak terugverwijzen voor een nieuwe behandeling waarbij hij aangeeft vanaf welk stadium de zaak opnieuw moet worden behandeld.’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17.
De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar aanklager, Bulgarije) heeft strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen IR wegens zijn vermoedelijke deelname aan een criminele organisatie, die zich bezighield met het plegen van fiscale delicten waarop een gevangenisstraf staat.
18.
De tenlastelegging is aan IR in persoon betekend. Na deze betekening heeft IR het adres opgegeven waarop hij bereikbaar was. Op dit adres is hij evenwel niet aangetroffen toen de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam en evenmin bij de pogingen van de Spetsializiran nakazatelen sad om hem op te roepen voor de terechtzitting. Overigens heeft de advocaat die hij had gemachtigd ervan afgezien om hem te verdedigen. De verwijzende rechter heeft ambtshalve een advocaat toegewezen, die evenwel geen contact heeft gehad met IR.
19.
Aangezien de tenlastelegging een procedurefout bevatte, is deze nietig verklaard en is de tegen hem ingeleide gerechtelijke procedure derhalve beëindigd.3.
20.
Daarna is een nieuwe tenlastelegging opgesteld en is de procedure hervat. In het kader daarvan is overigens eveneens gezocht naar IR, ook via familieleden, voormalige werkgevers en mobieletelefoonaanbieders, maar kon hij niet worden gelokaliseerd. Het lijkt er dan ook op dat de nationale autoriteiten in de nieuwe gerechtelijke procedure wegens het vluchten van IR de tegen hem gerichte nieuwe tenlastelegging niet hebben kunnen betekenen, ondanks de stappen die zij daartoe hebben ondernomen.
21.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de zaak moet worden behandeld in afwezigheid van IR, hetgeen zou zijn besproken in de eerste terechtzitting van deze zaak. Hij zet evenwel uiteen dat indien IR bij verstek zou worden veroordeeld, hij ter waarborging van de naleving van richtlijn 2016/343 in zijn beslissing zal moeten aangeven welke procedurele waarborgen IR na het proces heeft en in het bijzonder over welke beroepsmogelijkheden hij beschikt.
22.
Met betrekking tot zowel de rechtmatigheid van de verstekprocedure als de beroepsmogelijkheden zou er onduidelijkheid bestaan over de procedurele waarborgen die betrokkene heeft in een geval als het onderhavige, waarin hij, na in kennis te zijn gesteld van de eerste tenlastelegging en voordat de gerechtelijke strafprocedure een aanvang nam, is gevlucht. De verwijzende rechter geeft overigens aan dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel aan de Bulgaarse autoriteiten wordt overgeleverd. Bij het onderzoek van de vragen over de strekking van richtlijn 2016/343 zou dan ook rekening moeten worden gehouden met artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten4., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20095..
23.
In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Moeten artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn [2016/343], gelezen in samenhang met de overwegingen 36 tot en met 39 ervan, en artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit [2002/584], gelezen in samenhang met de overwegingen 7 tot en met 10 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij een geval omvatten waarin de beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht in de oorspronkelijke versie ervan, en vervolgens objectief gezien niet van de terechtzitting in kennis kan worden gesteld omdat hij is gevlucht en wordt verdedigd door een toegevoegde advocaat waarmee hij op geen enkele wijze contact heeft?
- 2)
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:
Is een nationale bepaling (artikel 423, leden 1 en 5, NPK) die niet voorziet in rechtsbescherming tegen bij verstek uitgevoerde onderzoeksmaatregelen en tegen een veroordeling bij verstek wanneer de beklaagde, na in kennis te zijn gesteld van de oorspronkelijke aanklacht, is gevlucht en daarom noch van de datum noch van de plaats van de terechtzitting noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis kon worden gesteld, verenigbaar met artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, tweede zin, van richtlijn 2016/343, en met artikel 4 bis, lid 3, gelezen in samenhang met lid 1, onder d), van kaderbesluit [2002/584]?
- 3)
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:
Heeft artikel 9 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, rechtstreekse werking?’
24.
Alleen de Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend en geantwoord op de schriftelijk te beantwoorden vragen van het Hof.
IV. Analyse
A. Ontvankelijkheid
25.
Voorafgaand aan het onderzoek van de prejudiciële verwijzing moet een opmerking worden gemaakt over de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag.
26.
Deze twee vragen bestaan elk uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2016/343, terwijl het tweede onderdeel de uitlegging betreft van de bepalingen van kaderbesluit 2002/584. Net als de Commissie ben ik echter van mening dat de uitlegging van de bepalingen van dit kaderbesluit, en in het bijzonder artikel 4 bis, niet van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding. In het licht van de feiten zoals omschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, stel ik namelijk vast dat het geding dat aanhangig is bij de verwijzende rechter en waarin deze een beslissing moet nemen, noch ten principale noch incidenteel betrekking heeft op de vraag naar de rechtmatigheid of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. De door de Spetsializiran nakazatelen sad gevraagde uitlegging van het bepaalde in artikel 4 bis van dit kaderbesluit betreft in feite een vraagstuk van hypothetische aard, aangezien deze rechter opmerkt dat niet kan worden uitgesloten dat IR op het grondgebied van een andere lidstaat wordt gevonden en aangehouden en krachtens een Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd aan de Bulgaarse autoriteiten.
27.
Daarom geef ik, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren voor zover zij betrekking hebben op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584.6.
B. Ten gronde
28.
In deze prejudiciële verwijzing wordt het Hof in wezen gevraagd te bepalen in hoeverre een persoon die veroordeeld is na een proces waarbij hij niet aanwezig was, overeenkomstig artikel 9 van richtlijn 2016/343 een nieuw proces kan krijgen wanneer deze persoon, die in kennis was gesteld van een tenlastelegging die daarna nietig is verklaard, is gevlucht, zodat hij enerzijds niet in kennis is gesteld van de definitieve tenlastelegging, noch van de terechtzitting, noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen, en anderzijds wordt vertegenwoordigd door een door de staat toegewezen advocaat met wie hij geen contact heeft.
29.
De verwijzende rechter richt zijn vragen tot het Hof in verband met het bepaalde in artikel 423, lid 1, NPK. In dit artikel is namelijk het beginsel opgenomen dat het verzoek tot heropening van de strafprocedure wordt ingewilligd wanneer het door de veroordeelde wordt ingediend binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de strafrechtelijke veroordeling.7. In dit artikel zijn echter uitzonderingen op dit beginsel opgenomen.8. Zo kan het verzoek tot heropening van de strafprocedure worden afgewezen wanneer de veroordeelde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging. Volgens de verwijzende rechter volgt daaruit dat een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde dus niet in kennis is gesteld van de preliminaire terechtzitting, noch van de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat, noch van de gevolgen van het niet-verschijnen.
30.
Aangezien geen enkele bepaling van richtlijn 2016/343 een duidelijke aanwijzing geeft over de wettelijke regeling die van toepassing is op een voortvluchtig persoon en over de aan deze persoon toekomende rechten na een proces waar hij niet is verschenen, vraagt de verwijzende rechter het Hof van Justitie dan ook om vast te stellen of deze regelgeving verenigbaar is met deze richtlijn.
31.
Daartoe verzoekt hij het Hof te preciseren of een persoon die zich in de situatie van IR bevindt, moet worden geacht te vallen onder de wettelijke regeling zoals voorzien in artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de beslissing die is genomen na een proces waarbij deze persoon niet is verschenen, ten uitvoer kan worden gelegd (eerste vraag), dan wel onder de wettelijke regeling zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van deze richtlijn, op grond waarvan deze persoon een nieuw proces zou moeten krijgen (tweede vraag).
32.
Aangezien deze twee regelingen met elkaar verband houden, geef ik het Hof in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag gezamenlijk te behandelen.
33.
Ik zal in mijn analyse eerst de bewoordingen van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 onderzoeken, om mij daarna te richten op de doelstellingen die de Uniewetgever in deze richtlijn wil nastreven, en vervolgens op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).9.
1. Tekstuele analyse van artikel 8, leden 2 en 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343
34.
Na het beginsel te hebben uitgesproken dat beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, staat de Uniewetgever de lidstaten toe te voorzien in procedures waarbij personen in hun afwezigheid kunnen worden veroordeeld. Zo kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 erin voorzien dat een proces plaatsvindt in afwezigheid van de beklaagde en dat de na dit proces genomen beslissing ten uitvoer wordt gelegd. Deze bepalingen berusten op de veronderstelling dat deze persoon in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting, zodat hij wordt geacht vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze ervan te hebben afgezien om daarbij aanwezig te zijn.
35.
Zoals ik zal aantonen, blijkt uit de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn namelijk dat personen die veroordeeld zijn in een proces waarbij zij niet zijn verschenen, in twee groepen kunnen worden verdeeld: enerzijds die van de personen waarvan zeker is dat zij van de datum en de plaats van de terechtzitting op de hoogte zijn geweest of daarvan op de hoogte hadden kunnen zijn, en anderzijds die van de overige personen. De personen die deel uitmaken van de tweede groep hebben recht op een nieuw proces, terwijl de personen die tot de eerste groep behoren, dat recht niet hebben. Om een nieuw proces te kunnen weigeren, stelt de Uniewetgever twee voorwaarden.10.
36.
De eerste voorwaarde, waarnaar wordt verwezen in artikel 8, lid 2, onder a), van richtlijn 2016/343, betreft het informeren van de beklaagde. Deze moet tijdig in kennis zijn gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen. Met andere woorden, deze persoon moet ervan op de hoogte zijn geweest dat een beslissing over schuld en onschuld tegen hem kan worden genomen indien hij niet op de terechtzitting verschijnt.
37.
De tweede voorwaarde, waarnaar wordt verwezen in artikel 8, lid 2, onder b), van deze richtlijn, betreft de vertegenwoordiging van de beklaagde door een advocaat. Daarbij gaat het om het geval waarin deze persoon, die in kennis is gesteld van de terechtzitting, bewust ervoor heeft gekozen vertegenwoordigd te worden door een raadsman in plaats van in persoon op de terechtzitting te verschijnen.11. Daarmee kan in beginsel worden aangetoond dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, terwijl zijn recht om zich te verdedigen wordt gewaarborgd. Het EHRM is van oordeel dat het recht van iedere beklaagde om daadwerkelijk te worden verdedigd door een (zo nodig ambtshalve toegewezen) advocaat, een van de fundamentele elementen is van een eerlijk proces. Een beklaagde verliest dit recht niet enkel omdat hij niet aanwezig is bij de behandeling op de terechtzitting. Voor de rechtvaardigheid van het strafrechtstelsel is het derhalve van cruciaal belang dat de afwezigheid van de beklaagde op de terechtzitting niet wordt afgestraft door afbreuk te doen aan het recht op bijstand door een advocaat, en dat de beklaagde zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar behoren wordt verdedigd.12.
38.
Ik stel in de eerste plaats vast dat om aan elk van deze voorwaarden te kunnen voldoen, de beklaagde in kennis moet zijn gesteld van de terechtzitting. Naleving van deze verplichting is dus onontbeerlijk voor de tenuitvoerlegging van een veroordeling na een terechtzitting waarbij deze persoon niet is verschenen.
39.
In de tweede plaats stel ik vast dat niet-naleving van deze kennisgevingsverplichting meebrengt dat de regels zoals vermeld in artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, van toepassing zijn, aangezien de nationale bevoegde autoriteiten er dan voor moeten zorgen dat de beklaagde een nieuw proces krijgt. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze artikelen13., houden de bepalingen van artikel 8, leden 2 en 3, en de bepalingen van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van deze richtlijn zodanig verband met elkaar dat zij een samenhangend geheel vormen, waarbij het op de hoogte stellen van deze persoon het kantelpunt is in beide regelingen.
40.
De inhoud van het recht op een nieuw proces wordt dus in artikel 9 van deze richtlijn omschreven.
41.
Waar het gaat om de vorm van het nieuwe proces laat de Uniewetgever het aan de lidstaten over om het stelsel van beroepsmogelijkheden en van voorzieningen in rechte vast te stellen waarmee de naleving van de rechten van verdediging van de bij verstek veroordeelde personen kan worden gewaarborgd. Dat is volstrekt logisch gelet op de minimale aard van de regels die in richtlijn 2016/34314. zijn vastgesteld, aangezien deze richtlijn niet een volledig en exhaustief instrument is dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een gerechtelijke beslissing vast te stellen.15. De keuze van deze nadere regels valt onder de procedurele autonomie van de lidstaten en wordt gemaakt aan de hand van de bijzonderheden van ieders rechtsstelsel.
42.
Waar het gaat om de inhoud van dit nieuwe proces, legt de Uniewetgever de lidstaten daarentegen nauwkeurig omschreven en duidelijke verplichtingen op. Hij verlangt namelijk van de lidstaten dat zij een procedure organiseren waarbij de zaak opnieuw ten gronde kan worden behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en waarbij voorts de oorspronkelijke beslissing nietig kan worden verklaard. Voorts legt hij de lidstaten op ervoor te zorgen dat de beklaagde bij deze nieuwe voorziening in rechte het recht heeft om aanwezig te zijn en overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen aan de daaruit voortvloeiende procedure, en dat hij zijn rechten van verdediging kan uitoefenen.
43.
De Uniewetgever neemt hier de essentiële voorwaarden voor het nieuwe proces over van het EHRM, die ik in de punten 66 en 67 van deze conclusie zal uiteenzetten.16.
44.
Na dit onderzoek naar de bewoordingen van richtlijn 2016/343 stel ik vast dat een geval waarin de beklaagde niet is geïnformeerd over zijn terechtzitting en evenmin over de gevolgen van het niet-verschijnen, in principe dus niet valt onder het bepaalde in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, maar onder het bepaalde in artikel 8, lid 4, daarvan.
45.
Er blijft evenwel een ‘grijs gebied’ bestaan, wanneer personen niet op de hoogte zijn gesteld van de terechtzitting wegens een reden die hun kan worden toegerekend. De vraag die thans moet worden beantwoord, is met name of deze uitlegging van toepassing is wanneer de beklaagde niet kon worden geïnformeerd over de terechtzitting en evenmin over de gevolgen van het niet-verschijnen, omdat hij is gevlucht.
46.
Met andere woorden, heeft de Uniewetgever van de naleving van de informatieplicht een onvoorwaardelijk vereiste willen maken dat geldt ongeacht het gedrag van de beklaagde en in het bijzonder ongeacht de redenen waarom deze persoon niet kon worden gelokaliseerd, niettegenstaande de inspanningen van de bevoegde nationale autoriteiten? Vereist de Uniewetgever van de lidstaten dat zij voorzien in een nieuw proces telkens wanneer de beklaagde op de vlucht is?
47.
Om de redenen die ik thans uiteen zal zetten, ben ik daarvan niet overtuigd.
48.
In de eerste plaats blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat de op de bevoegde nationale autoriteiten rustende verplichting om de beklaagde te informeren over de terechtzitting impliceert dat hij in persoon wordt gedagvaard of op andere wijze officieel en tijdig in kennis wordt gesteld van de datum en de plaats die voor de terechtzitting zijn vastgesteld, op zodanige wijze dat hij daarvan op de hoogte kan zijn. De Uniewetgever neemt hier ook de rechtspraak van het EHRM over, volgens welke een beklaagde alleen kan worden geacht — door zijn gedrag — stilzwijgend afstand te hebben gedaan van het recht om aan de procedure deel te nemen indien is aangetoond dat hij redelijkerwijs de gevolgen van zijn gedrag in dit opzicht kon voorzien.17. De nationale rechters moeten dus de vereiste zorgvuldigheid betrachten door de beklaagde rechtsgeldig op te roepen18., hetgeen betekent dat hij zodanig op de hoogte wordt gesteld van een terechtzitting dat hij niet alleen de datum, het uur en de plaats van de terechtzitting kent, maar ook over voldoende tijd beschikt om zijn verdediging voor te bereiden en zich naar het gerechtsgebouw te begeven.19.
49.
Uit overweging 38 van richtlijn 2016/343 vloeit evenwel voort dat de wijze van kennisgeving kan worden getoetst en in het bijzonder of deze voldoende is. De Uniewetgever merkt immers op: ‘Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.’
50.
Ik leid daaruit af dat de lidstaten er dan ook toe kunnen overgaan om per geval de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de informatie aan de beklaagde is medegedeeld, te onderzoeken. Uit het gebruik van de uitdrukkingen ‘in voorkomend geval’ en ‘ook’ blijkt volgens mij dat de lidstaten andere factoren in aanmerking kunnen nemen dan die welke betrekking hebben op de aard, de vorm of de inhoud van de handeling waarmee de informatie is verstrekt. Door van deze lidstaten te verlangen dat zij ‘bijzondere aandacht’ besteden aan de zorgvuldigheid die zowel de overheidsinstanties als de beklaagde in acht hebben genomen bij respectievelijk de kennisgeving of het in ontvangst nemen van de informatie, richt de Uniewetgever zich mijns inziens vooral op het gedrag van elk van beide partijen bij de strafprocedure.
51.
Bij dit onderzoek kunnen de lidstaten mijns inziens rekening houden met het vluchten van de beklaagde. Hoewel hiernaar in overweging 39 van richtlijn 2016/343 wordt verwezen, wordt dit begrip niet omschreven in deze richtlijn. Uit de algemene betekenis van hetgeen ‘vluchten’ uitdrukt, volgt echter in de eerste plaats een gedrag, en wel met name het gedrag waarbij een persoon wegloopt, ervandoor gaat dan wel zich tracht te onttrekken aan hetgeen moeilijk, bedreigend of gevaarlijk is.20.
52.
Ik denk dat het daarom nodig is bij gevluchte personen onderscheid te maken tussen twee soorten gevallen.
53.
Tot het eerste soort behoort het geval waarin de beklaagde, ondanks alle zorgvuldigheid en alle inspanningen van de nationale bevoegde autoriteiten om hem te informeren over de datum en de plaats van de terechtzitting alsmede over de gevolgen van het niet-verschijnen, geen kennis heeft genomen van deze informatie omdat hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om kennis te nemen van de terechtzitting, en wel met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken. In dit geval, waarin de nationale autoriteiten alle stappen voor het informeren van de beklaagde hebben genomen en waar deze laatste door zijn handelswijze het verstrekken van deze informatie tegenwerkt, denk ik dat de lidstaten de veroordeling overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 2016/343 ten uitvoer moeten kunnen leggen en het regelen van een nieuw proces moeten kunnen weigeren.
54.
Tot het tweede soort behoort het geval waarin de beklaagde niet is geïnformeerd over de datum en de plaats van de terechtzitting, maar om heel andere redenen die buiten zijn wil liggen of verband houden met legitieme gronden, zoals zijn marginaliteit of ook wel zijn kwetsbaarheid. In dat geval, waarin het tekortschieten in de informatieplicht niet het gevolg is van de bewuste en opzettelijke niet-naleving door de beklaagde van de op hem rustende verplichtingen, moeten de lidstaten waarborgen dat deze persoon recht heeft op een nieuw proces overeenkomstig de beginselen vermeld in artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9, van richtlijn 2016/343.
55.
Het onderscheid dat ik bij gevluchte personen wil maken, vereist dat de nationale rechter alle omstandigheden van de zaak volledig onderzoekt.
56.
Hij moet dan ook nagaan of de nationale autoriteiten voldoende zorgvuldigheid hebben betracht bij hun inspanningen om de beklaagde te informeren, om te verzekeren dat hij bij de rechter verschijnt en om hem te lokaliseren, waarbij hij in dat verband rekening houdt met de aard en de strekking van de op deze persoon rustende verplichtingen om de informatie over de terechtzitting in ontvangst te nemen. In voorkomend geval moet de nationale rechter op grond van nauwkeurige en objectieve feiten die specifiek de zaak betreffen ondubbelzinnig kunnen aantonen dat deze persoon op de hoogte was gesteld van de aard en de reden van de tegen hem gerichte beschuldigingen en hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om over de terechtzitting te kunnen worden geïnformeerd, bijvoorbeeld door een onjuist adres te verstrekken dan wel door, ondanks de voorschriften in die zin, zijn adreswijziging niet door te geven.
57.
De door mij voorgestelde uitlegging van de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 kan mijns inziens geen afbreuk doen aan de door de Uniewetgever nagestreefde doeleinden.21.
2. Teleologische analyse van richtlijn 2016/343
58.
Ik breng in herinnering dat richtlijn 2016/343 als doelstelling heeft gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn teneinde de erkenning en het wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels te versterken.22. Ook wil ik overeenkomstig de rechtspraak van het Hof eraan herinneren dat deze richtlijn geen volledig en exhaustief instrument is dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een gerechtelijke beslissing vast te stellen.23. Hoewel de Uniewetgever van de lidstaten vereist dat zij voorzien in een nieuw proces om de naleving van de rechten van verdediging van bij verstek veroordeelde personen te waarborgen, kan het voor het bereiken van de door deze richtlijn nagestreefde doeleinden niet zo zijn dat daaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat deze personen in alle gevallen een nieuw proces kunnen krijgen.
59.
Zoals het Hof in de beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken van de tenlastelegging), heeft geoordeeld24., moet de nationale rechter ervoor ‘zorgen dat er een juist evenwicht bestaat tussen enerzijds de naleving van de rechten van verdediging en anderzijds de noodzaak om een doeltreffende strafrechtelijke vervolging te waarborgen, en om ervoor te zorgen dat de procedure binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld’.25. Een zo strikte opvatting van het recht op een eerlijk proces — waarbij stelselmatig een nieuw proces moet kunnen worden ingeleid, ook indien het voor de bevoegde nationale autoriteiten wegens het vluchten van de beklaagde de facto onmogelijk blijkt om hem op de hoogte te stellen van de terechtzitting omdat hij bewust en opzettelijk tekort is geschoten in de op hem rustende verplichting om deze informatie in ontvangst te nemen — zou misbruik van recht en van procedure kunnen aanwakkeren bij bepaalde beklaagden die hopen zich op overschrijding van de redelijke termijn of verjaring van strafvervolging te kunnen beroepen, met als gevolg vertraging in de rechtsbedeling en ontmoediging van slachtoffers, die soms de geestelijke en financiële belasting van verschillende terechtzittingen en zelfs van een rechtsweigering moeten ondergaan.
60.
De in artikel 8, leden 2 tot en met 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 vastgestelde voorschriften moeten dus een juist evenwicht kunnen verzekeren tussen enerzijds de effectiviteit van de strafvervolging en een goede rechtsbedeling, doordat de lidstaten een beslissing ten uitvoer kunnen leggen tegen een persoon die het door flagrante niet-naleving van zijn verplichtingen voor de bevoegde nationale autoriteiten onmogelijk heeft gemaakt om hem op de hoogte te stellen van de terechtzitting teneinde zich aan rechtsvervolging te onttrekken, en anderzijds het recht op een nieuw proces, dat erop gericht moet zijn om de rechten van verdediging te waarborgen van degene die geen afstand heeft willen doen van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken.
61.
De door mij voorgestane uitlegging ligt ten slotte in de lijn van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de naleving van artikel 6, lid 1, EVRM.
3. Analyse van de rechtspraak van het EHRM
62.
Het Hof heeft in het arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde)26., in herinnering gebracht waarom bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2016/343 rekening moet worden gehouden met de rechtspraak van het EHRM betreffende de naleving van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.27. De Uniewetgever heeft in de overwegingen 11, 13, 33, 45, 47 en 48 van deze richtlijn immers duidelijk uiteengezet dat hij de daadwerkelijke toepassing van het recht op een eerlijk proces in een strafprocedure wil versterken en waarborgen door in het Unierecht de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de naleving van artikel 6, lid 1, EVRM over te nemen.
63.
Wat dit artikel betreft, was het EHRM van oordeel dat het vluchten van een persoon voldoende wordt gekenmerkt wanneer deze persoon weet dat er een strafprocedure tegen hem wordt aangespannen, hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en niet voornemens is om aan de procedure deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken.28.
64.
In die context redeneert het EHRM in twee stappen.
65.
Eerst bepaalt het of op grond van objectieve en relevante feiten is vastgesteld dat de beklaagde afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen dan wel hij voornemens was zich aan de berechting te onttrekken. In dit verband verlangt het van de nationale rechters dat zij de vereiste zorgvuldigheid betrachten door de beklaagde persoonlijk in kennis te stellen van de beschuldigingen jegens hem en hem rechtsgeldig te laten oproepen.29. Wanneer geen officiële kennisgeving is ontvangen, kunnen bepaalde feiten en toereikende bevindingen het volgens het EHRM mogelijk maken om ondubbelzinnig aan te tonen dat de beklaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat er tegen hem een strafprocedure wordt aangespannen, dat hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en niet voornemens is om aan de procedure deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken.30. In die context onderzoekt het EHRM of de bevoegde nationale autoriteiten voldoende zorgvuldigheid hebben betracht bij hun inspanningen de beklaagde te lokaliseren en hem in kennis te stellen van de strafprocedure31., met name door een adequate opsporing in te stellen.32. In het arrest van 11 oktober 2012, Abdelali tegen Frankrijk33., heeft het EHRM er dan ook aan herinnerd dat het enkele feit dat verzoeker zich niet op zijn gewone verblijfplaats of bij zijn ouders bevond, onvoldoende was om aan te nemen dat verzoeker op de hoogte was van de vervolging en van de procedure tegen hem, en dat hij ‘op de vlucht’ was.
66.
Wanneer deze bevindingen ontoereikend zijn, onderzoekt het EHRM vervolgens in hoeverre het voor de beklaagde met enige zekerheid mogelijk is geweest om bij een nieuw proces te verschijnen.34. Volgens het EHRM is de verplichting om te waarborgen dat de beklaagde het recht heeft om in de rechtszaal aanwezig te zijn — bij de eerste tegen hem gerichte procedure dan wel bij een nieuw proces — een van de belangrijkste elementen van artikel 6 EVRM. Indien dit niet zo was, zou de strafprocedure worden geacht ‘kennelijk in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 6 [EVRM]’ of een ‘flagrante rechtsweigering’ op te leveren.35.
67.
Het EHRM vereist dan ook dat de beklaagde de mogelijkheid heeft om een nieuwe beoordeling feitelijk en rechtens te verkrijgen over de gegrondheid van de tegen hem gerichte beschuldigingen, door een rechterlijke instantie ‘met volledige rechtsmacht’ die zitting houdt in zijn aanwezigheid36. en hem alle door artikel 6 EVRM geboden waarborgen voor een eerlijk proces verstrekt. Het EHRM laat de verdragsluitende staten echter ‘een grote vrijheid bij de keuze van de specifieke middelen om hun rechtsstelsels aan de vereisten [van dit artikel] te kunnen laten voldoen’, voor zover ‘de door het nationale recht geboden mogelijkheden effectief blijken indien de beklaagde geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken’.37.
68.
De aldus uiteengezette beginselen zijn door het EHRM toegepast in het arrest van 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije.38. In de zaak die aanleiding was voor dit arrest, werd het EHRM de vraag voorgelegd of de Varhoven kasatsionen sad artikel 6, lid 1, EVRM had geschonden door op grond van artikel 423, lid 1, NPK — waarnaar in de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt verwezen — een verzoek tot heropening van de strafprocedure van de voortvluchtige verzoekster af te wijzen met als argument dat zij had geprobeerd zich aan de berechting te onttrekken en het zichzelf dus onmogelijk had gemaakt om aan de strafprocedure deel te nemen door haar onrechtmatig gedrag.39.
69.
Het EHRM heeft deze afwijzing niet als een dergelijke schending aangemerkt, aangezien de beklaagde doelbewust en op rechtsgeldige wijze stilzwijgend afstand had gedaan van haar door artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht om in persoon voor de rechter te verschijnen. Het EHRM heeft eerder vastgesteld dat verzoekster naar behoren in kennis was gesteld van het bestaan van een strafprocedure tegen haar en van de tegen haar gerichte aanklacht, dat zij de feiten had erkend en zich bereid had verklaard gedetailleerd uitleg te geven en te onderhandelen over de voorwaarden van haar veroordeling. Tevens heeft het vastgesteld dat de oproep om te verschijnen haar niet had kunnen worden overhandigd omdat zij was verhuisd, hetgeen zij niet aan de bevoegde autoriteiten had meegedeeld. Volgens het oordeel van het EHRM hadden de nationale autoriteiten bovendien de redelijkerwijs noodzakelijke stappen ondernomen om de beklaagde bij de terechtzitting aanwezig te laten zijn. In deze zaak hadden de autoriteiten eerst getracht deze persoon op te roepen op het adres dat zij had doorgegeven voordat zij werd gezocht, vervolgens op de adressen die van haar bekend waren of in de penitentiaire inrichtingen en ten slotte hadden zij zich er ook van vergewist dat zij het nationale grondgebied niet had verlaten.40.
70.
Dat is echter niet de conclusie die het EHRM heeft getrokken in het arrest van 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije.41. In dit arrest heeft het EHRM namelijk schending van artikel 6, lid 1, EVRM vastgesteld, aangezien aan verzoeker — die bij verstek was veroordeeld — het recht op heropening van de strafprocedure was ontzegd, zonder dat de autoriteiten hadden vastgesteld dat hij op ondubbelzinnige wijze afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. In dit arrest heeft het EHRM vastgesteld dat de beklaagde was gehoord over de tenlastegelegde feiten, maar niet persoonlijk ervan was verwittigd dat hij in staat van beschuldiging was gesteld. Het kwam tot de conclusie dat bij gebreke van kennisgeving aan verzoeker van de tegen hem gerichte aanklacht, geen van de bij het EHRM aangevoerde argumenten de conclusie rechtvaardigde dat hij op de hoogte was van het instellen van de vervolging, van zijn berechting en van de datum van de terechtzitting. Volgens het oordeel van het EHRM kon verzoeker, na door de politie te zijn ondervraagd over de feiten, enkel veronderstellen dat vervolging zou worden ingesteld, maar kon hij in geen geval precies weten welke aanklacht zou worden overgenomen.42.
71.
Ik stel vast dat het EHRM dus ook een evenwicht tracht te verzekeren tussen de naleving van de rechten van verdediging van de persoon die niet op de terechtzitting is verschenen en de noodzaak om de effectiviteit van de strafvervolging te waarborgen in gevallen waarin deze persoon ondubbelzinnig zijn wil om zich hieraan te onttrekken kenbaar heeft gemaakt.
72.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 een geval omvat waarin de nationale rechter, gelet op alle concrete omstandigheden die kenmerkend zijn voor het betrokken geval, vaststelt dat de beklaagde — ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om hem in kennis te stellen van het plaatsvinden van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen — opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken.
73.
In het kader van dit onderzoek is het aan de nationale rechter om de aard en de strekking vast te stellen van de verplichtingen van de beklaagde om te kunnen worden geïnformeerd en om in voorkomend geval op grond van nauwkeurige en objectieve feiten ondubbelzinnig aan te tonen dat hij van de aard en de oorzaak van de beschuldigingen jegens hem op de hoogte was en hij opzettelijk en doelbewust is gevlucht.
74.
Artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging, mits de nationale rechter overgaat tot de hierboven genoemde vaststellingen.
75.
Gelet op het antwoord dat ik voorstel op de eerste en de tweede prejudiciële vraag, die gezamenlijk zijn behandeld, lijkt het mij niet nodig de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.
V. Conclusie
76.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder een geval valt waarin de nationale rechter, gelet op alle concrete omstandigheden die kenmerkend zijn voor het betrokken geval, vaststelt dat de beklaagde — ondanks de zorgvuldigheid en de inspanningen die de bevoegde nationale autoriteiten zich hebben getroost om hem in kennis te stellen van de terechtzitting en van de gevolgen van het niet-verschijnen — opzettelijk en doelbewust tekort is geschoten in de op hem rustende verplichtingen om deze informatie in ontvangst te nemen met het doel zich aan de berechting te onttrekken.
- 2)
In het kader van dit onderzoek is het aan de nationale rechter om de aard en de strekking vast te stellen van de verplichtingen van de beklaagde om te kunnen worden geïnformeerd en om in voorkomend geval op grond van nauwkeurige en objectieve feiten ondubbelzinnig aan te tonen dat hij van de aard en de oorzaak van de beschuldigingen jegens hem op de hoogte was en hij opzettelijk en doelbewust is gevlucht.
- 3)
Artikel 8, lid 4, tweede zin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regelgeving op grond waarvan een nieuw proces niet wordt toegestaan wanneer de beklaagde is gevlucht nadat hij in de fase van het vooronderzoek in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht, maar voordat hij op de hoogte is gesteld van de definitieve tenlastelegging, mits de nationale rechter overgaat tot de hierboven genoemde vaststellingen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2022
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2016, L 65, blz. 1.
Overeenkomstig de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) moet de gebrekkige handeling worden vervangen door een nieuwe handeling, met dien verstande dat de rechter schending van wezenlijke vormvoorschriften door de openbare aanklager niet zelf kan herstellen, maar daarvoor de zaak naar deze openbare aanklager moet terugverwijzen.
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2009, L 81, blz. 24, hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’.
Zie met name arresten van 29 januari 2013, Radu (C-396/11, EU:C:2013:39, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 oktober 2021, Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (C-319/19, EU:C:2021:883, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Overeenkomstig artikel 425, lid 1, punt 1, NPK, kan de heropening van de strafprocedure leiden tot de nietigverklaring van de veroordeling en de terugverwijzing van de zaak opdat deze opnieuw ten gronde kan worden onderzocht vanaf het stadium dat de rechter voor de nieuwe behandeling van de zaak aangeeft.
Het verzoek kan worden afgewezen in twee soorten gevallen. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing past binnen het eerste soort geval. Onder het tweede soort valt het geval waarin de veroordeelde van de definitieve tenlastelegging in kennis is gesteld, maar zonder geldige reden niet op de terechtzitting is verschenen.
Ondertekend te Rome op 4 november 1950.
Zie ook overweging 35 van deze richtlijn.
Zie ook overweging 37 van richtlijn 2016/343.
Zie in dit verband arresten EHRM van 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 89), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 91).
De bepalingen betreffende het recht op een nieuw proces zijn alleen van toepassing indien ‘het niet mogelijk is te voldoen aan de in [artikel 8,] lid [2,] van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd’ (artikel 8, lid 4) of omdat er ‘niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden’ (artikel 9).
Zie artikel 1, alsmede de overwegingen 2 tot en met 4 en 9 van deze richtlijn.
Zie arrest van 19 september 2018, Milev (C-310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 45‑47).
Het EHRM is eveneens van oordeel dat de verdragsluitende staten een grote vrijheid hebben bij de keuze van de methoden om hun rechtsstelsels aan de vereisten van artikel 6 van dit verdrag te kunnen laten voldoen, mits evenwel de door het nationale recht geboden mogelijkheden effectief blijken indien de beklaagde geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken. Zie ter illustratie EHRM van 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55).
Zie met name arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 87 en 89); 24 april 2012, Haralampiev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2012:0424JUD002964803, §33), en 22 mei 2012, Idalov tegen Rusland (CE:ECHR:2012:0522JUD000582603, §173).
Zie ter illustratie arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 32), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 49‑53).
Zie ter illustratie arrest EHRM van 28 augustus 2018, Vyacheslav Korchagin tegen Rusland (CE:ECHR:2018:0828JUD001230716, § 65).
Zie het woordenboek van de Académie française en dat van Larousse.
Zie arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C-688/18, EU:C:2020:94, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie artikel 1 en de overwegingen 2, 3, 4, 9 en 10 van richtlijn 2016/343.
Zie in die zin arrest van 19 september 2018, Milev (C-310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 45‑47).
Zaak C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28.
Ibidem, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zaak C-688/18, EU:C:2020:94.
Zie de punten 34 en 35 van dit arrest.
Zie arrest EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 98‑101).
Zie voetnoot 18 van deze conclusie. Volgens de rechtspraak van het EHRM kan het afstand doen in die zin niet worden afgeleid uit een vage en niet-officiële kennisneming [zie bijvoorbeeld EHRM van 23 mei 2006, Kounov tegen Italië (CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 47)], noch louter uit een veronderstelling of uit de hoedanigheid van een persoon op de vlucht [zie EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28)].
Zie arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 98‑101); 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 48); 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52), en 2 februari 2017, Ait Abbou tegen Frankrijk (CE:ECHR:2017:0202JUD004492113, § 62‑65).
In het arrest van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28), merkt het EHRM op dat het geconstateerde geval ‘zich moeilijk laat verenigen met de zorgvuldigheid die de verdragsluitende staten moeten ontplooien om ervoor te zorgen dat de door artikel 6 [EVRM] gewaarborgde rechten daadwerkelijk worden genoten’. In het arrest van 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 51‑54), was het EHRM van oordeel dat de feitenrechter niet alle vereiste zorgvuldigheid had betracht bij zijn inspanningen om verzoeker te lokaliseren, doordat hij enkel was overgegaan tot kennisgeving van de beslissing overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht. Volgens het EHRM is een dergelijke kennisgeving op zich niet voldoende om de staat te ontslaan van de krachtens artikel 6 EVRM op hem rustende verplichtingen.
Zie arrest EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 28).
CE:ECHR:2012:1011JUD004335307, § 54.
Zie arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 29), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 101 slot).
Zie arresten EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 84), en 12 juni 2018, M.T.B. tegen Turkije (CE:ECHR:2018:0612JUD004708106, § 61).
Zie arrest EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 31 en 32).
Zie arrest EHRM van 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55). Zie ook arresten EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 30), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82).
CE:ECHR:2017:0126JUD005200907.
Zie de §§ 27 en 28 van dit arrest.
Zie de §§ 52 en 53 van dit arrest.
CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, §§ 32, 49, 53 en 54. Zie ook het standaardarrest van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 100), waarin het EHRM van oordeel was dat deze omstandigheden niet waren vastgesteld omdat er geen andere objectieve argumenten waren behalve het feit dat de beklaagde zich niet op zijn gewone verblijfplaats bevond, terwijl de nationale autoriteiten uitgingen van de veronderstelling dat verzoeker betrokken was bij het misdrijf waarvan hij werd beschuldigd dan wel daarvoor verantwoordelijk was. Het EHRM heeft dezelfde aanpak gevolgd in het arrest van 28 september 2006, Hu tegen Italië (CE:ECHR:2006:0928JUD000594104, § 53–56).
In het arrest van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 85), was het EHRM echter van oordeel dat de heropening van de beroepstermijn tegen de veroordeling bij verstek met de mogelijkheid voor de beklaagde om op de terechtzitting in tweede aanleg aanwezig te zijn en om overlegging van nieuw bewijs te vragen, neerkwam op de mogelijkheid van een nieuwe beslissing over de gegrondheid van de beschuldiging, zowel feitelijk als rechtens, zodat kon worden vastgesteld dat de procedure als zodanig eerlijk was geweest.