Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/9.3.2
9.3.2 Het publiekrecht
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210069:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld paragraaf 4.2.4.
Paragraaf 6.4.2.1. Er is geen specifiek bedrag hieraan te koppelen. De verschillen zullen in mijn ogen vooral zichtbaar zijn bij bepaalde kredieten van enkele honderden of duizenden euro’s.
Paragraaf 5.2.5.3 en 5.3.3.2.
Er is sprake van een risicosignaal als er een concrete aanleiding is om te denken dat het gevraagde krediet een (te) grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de consument.
Overigens wordt aangesloten bij een juridisch perspectief. Er moet (dus) voorkomen worden dat de consument moet bezuinigen op de uitgaven die het recht tracht te beschermen. De consument is niet-kredietwaardig als hij naar verwachting in een dergelijke terugbetaalsituatie zal belanden.
Paragraaf 4.4.
Paragraaf 8.3.
Dit hoeft niet te betekenen dat de regels (dus) veranderd moeten worden. Dit is immers afhankelijk van de inzichten over de balans tussen het voorkomen van overkreditering en het behouden van een goede krediettoegang. Mogelijk zorgt een aanpassing voor een te nadelig effect op de krediettoegang van bepaalde consumenten.
Paragraaf 8.4.2.2 en 6.4.2.2.
Paragraaf 6.4.2.2.
Paragraaf 8.4.3.1. Overigens moet worden bedacht dat dergelijke onduidelijkheden er ook voor kunnen zorgen dat kredietgevers te voorzichtig handelen omdat ze bang zijn achteraf te worden geconfronteerd met juridische sancties.
Er is in dit verband sprake van een problematische terugbetaalsituatie als de consument moet bezuinigen op de uitgaven die het recht wil beschermen, te weten de onvermijdbare en moeilijk-vermijdbare uitgaven.
Paragraaf 8.4.3.2.
Paragraaf 8.4.3.3.
Paragraaf 7.4.2.2.
Paragraaf 7.3.3.3 en 7.3.3.4. Hij kan de kredietaanvraag dus ‘gewoon’ accepteren. Zie ook paragraaf 8.4.3.3.
In het publiekrecht wordt gezocht naar een balans tussen het bieden van bescherming tegen overkreditering en het behouden van een goede toegang tot krediet. Er wordt in zekere zin geaccepteerd dat een individuele consument niet altijd wordt beschermd tegen overkreditering. Hoewel een aanpassing van de leennormen dit eventueel zal kunnen verhelpen, wordt daartoe niet overgegaan vanwege de nadelige effecten daarvan op de krediettoegang van (andere) consumenten.1 Niettemin zijn er in het publiekrecht twee knelpunten te vinden die er eventueel op wijzen dat de balans tussen het bieden van bescherming tegen overkreditering en het behouden van een goede krediettoegang niet optimaal is.
Enerzijds kan niet worden uitgesloten dat consumenten onnodig worden belemmerd in hun krediettoegang. Daarvan is sprake als een aanpassing van de leennormen wel betekent dat de uitvoeringskosten afnemen, maar er niet voor zorgt dat consumenten minder goed worden beschermd tegen overkreditering. Een aanpassing van de leennormen heeft dan enkel voordelen. Uit de vergelijking met het Engelse recht volgt dat de uitvoeringskosten in het Nederlandse recht in bepaalde omstandigheden hoger zijn. Dit geldt met name voor bepaalde (zeer) kleine kredieten.2 De kredietgever kan in Engeland dan beginnen met het uitvoeren van een CRA-check om inzicht te krijgen in de centraal geregistreerde kredieten en betaalachterstanden van de consument.3 Pas als hieruit een risicosignaal4 voortvloeit, zoals een geregistreerde betaalachterstand, moet de kredietgever een verder onderzoek doen naar het vrij besteedbaar inkomen van de consument. Als uit de CRA-check echter geen risicosignaal voortvloeit, kan de kredietgever in beginsel aannemen dat de consument kredietwaardig is. In het Nederlandse recht moet de kredietgever echter (ook) in dat laatste geval, naast het uitvoeren van een soortgelijke CRA-check, een verder onderzoek doen naar het inkomen en de uitgaven van de consument. Dit verschil wijst er mogelijk op dat de uitvoeringskosten in Nederland bij deze kredieten te hoog zijn.
Anderzijds wordt de consument niet altijd even goed beschermd tegen overkreditering.5 Er zijn namelijk onduidelijkheden, inconsistenties en onvolledigheden in het regelkader te vinden.6 Deze onregelmatigheden kunnen ervoor zorgen dat de consument in een situatie van overkreditering belandt. Zo volgt uit de (rechts)economische inzichten dat de consument niet altijd in staat is een, voor hem, verantwoorde kredietaanvraag in te dienen, terwijl de kredietgever een dergelijke kredietaanvraag zal willen accepteren als deze verantwoord is voor de kredietgever.7 Omdat dezelfde kredietaanvraag dus verantwoord kan zijn voor de kredietgever en onverantwoord voor de consument, kan niet altijd worden aangenomen dat de kredietgever, uit eigen beweging, een onregelmatigheid in het regelkader wegwerkt in het belang van de consument. Tegen die achtergrond zijn er vier redenen waarom de consument, ondanks de poging van de leennormen om dit te voorkomen, in een situatie van overkreditering kan belanden.8
Ten eerste is er een gevaar op overkreditering door het gebrek aan verificatieplichten.9 De kredietgever is niet verplicht om bij de kredietaanvragen tot € 1000 het inkomen van de consument te verifiëren. Dit kan nadelig uitpakken voor de consument die onbedoeld een te hoog inkomen kan opgeven omdat hij bijvoorbeeld moeite heeft om een reële inschatting te maken van de bestendigheid daarvan. Bovendien kan de kredietgever er belang bij hebben om krediet te verstrekken aan iemand die (net) niet genoeg inkomen heeft om tijdig terug te betalen. De kredietgever kan de consument daarom zelfs stimuleren om een te hoog inkomen op te geven. Voorts zit aan het voorgaande nog een Europeesrechtelijke vraag verbonden. Zo heeft het Europese Hof verduidelijkt dat de kredietgever, in het kader van de Richtlijn consumentenkrediet, niet alleen mag uitgaan van ‘gewone, niet-gestaafde’ verklaringen van de consument.10 In het Nederlandse recht gelden er echter geen standaard-verificatieplichten bij de kredieten tussen de € 200 en € 250, terwijl de genoemde richtlijn daarop wel van toepassing is. Hoewel het Europese Hof zich niet specifiek over deze zeer kleine kredieten heeft uitgelaten, kan niet worden uitgesloten dat er bij deze kredieten te gemakkelijk kan worden uitgegaan van verklaringen van de consument.
Ten tweede is er een gevaar op overkreditering door de onduidelijkheid over de vraag wanneer de kredietgever rekening mag houden met het vermogen van de consument.11 De consumptieve leennormen geven hierover geen heldere handvatten, terwijl de hypothecaire leennormen in vrij algemene termen benadrukken dat de kredietgever moet kunnen uitleggen dat de kredietverstrekking in het concrete geval verantwoord is voor de consument. In beide gevallen wordt niet expliciet (genoeg) erkend dat de consument in dit verband op twee manieren in een problematische terugbetaalsituatie12 kan belanden. Enerzijds kan de consument in de problemen komen omdat het opofferen van het betreffende vermogen leidt tot, voor hem, onacceptabele gevolgen. Denk bijvoorbeeld aan het spaargeld dat is gereserveerd voor bepaalde belangrijke uitgaven of de auto die de consument nodig heeft voor zijn werk. Anderzijds kan de consument in de problemen komen omdat hij het vermogen niet snel genoeg kan aanspreken om tijdig te voldoen aan de periodieke terugbetaalplichten. In dat geval moet hij mogelijk (alsnog), voor hem, onacceptabele terugbetaaloffers maken om een betaalachterstand te voorkomen. Mede omdat het voor de kredietgever sneller verantwoord kan zijn om rekening te houden met het vermogen dan verantwoord is voor de consument, is er een gevaar dat de kredietgever, bij zijn uitleg waarom de kredietverstrekking in het specifieke geval verantwoord is, onvoldoende aandacht heeft voor de beschreven problemen waarmee de consument te maken kan krijgen.
Ten derde is er een gevaar op overkreditering wegens een gebrekkige aandacht voor de betaalbaarheid van de maandlasten bij consumptieve kredieten.13 De kredietwaardigheid wordt in het publiekrecht gekoppeld aan het totale kredietbedrag. Bij een consumptief krediet wordt dit bedrag in beginsel bepaald door de maandelijkse omvang van het vrij besteedbaar inkomen te vermenigvuldigen met vijftig. Dit komt erop neer dat de consument een krediet kan krijgen dat hij hooguit binnen vijftig maanden verantwoord zal kunnen terugbetalen. In werkelijkheid kan de kredietgever echter met de consument afspreken dat dit kredietbedrag binnen een kortere tijd moet zijn terugbetaald. De consument krijgt in dat geval te maken met maandlasten die hij niet volledig uit zijn maandelijkse vrij besteedbaar inkomen kan voldoen. Deze consument zal daarom, of moeten bezuinigen op zijn vaste uitgaven om te kunnen voldoen aan de periodieke terugbetaalplichten, of moeten overgaan tot een feitelijke verlenging van de looptijd waardoor hij, mede door de oplopende rentekosten, het risico loopt uiteindelijk zeer lang te moeten betalen voor een krediet waarvan hij een beperkte tijd heeft geprofiteerd.
Ten vierde is er een gevaar op overkreditering door de beperkte aandacht voor concreet voorzienbare negatieve veranderingen van de betaalcapaciteit.14 De consumptieve leennormen hebben alleen een expliciete aandacht voor de eventuele inkomstendaling na pensionering, terwijl de hypothecaire leennormen buffers bevatten die de consument enige ruimte geven om na de eventuele kredietverstrekking tegenslagen te kunnen opvangen. Het is echter niet duidelijk in hoeverre de kredietgever rekening moet houden met de gevolgen van (andere) concreet voorzienbare tegenslagen die niet zijn verdisconteerd in de leennormen. Deze onduidelijkheid kan ervoor zorgen dat de consument, na de beoogde kredietverstrekking, onacceptabele terugbetaaloffers moet maken omdat hij op voorhand de, niet in de leennormen verwerkte, nadelige gevolgen van een concreet voorzienbaar scenario heeft onderschat. In dit verband moet worden bedacht dat de zwaktes van de (gedragsmatig stuurbare) consument vooral liggen bij het inschatten van de toekomstige gevolgen van een bepaalde beslissing.15 Bovendien kan niet altijd worden aangenomen dat de kredietgever uit eigen beweging rekening houdt met dergelijke tegenslagen.16 Tot slot kan de consument in soortgelijke problemen komen door de onduidelijkheden over de mogelijkheid om de kredietwaardigheid ‘alvast’ te koppelen aan een, op korte termijn, te verwachten stijging van het inkomen. Voor zover de terugbetaalplichten worden afgestemd op een hoger inkomen, kan de consument in de periode voorafgaand aan die inkomstenstijging te maken krijgen met maandlasten die hij niet volledig uit zijn vrij besteedbaar inkomen kan voldoen. Omdat niet duidelijk is welke terugbetaaloffers de consument hoelang mag maken in de periode voordat de inkomstenstijging plaatsvindt, is er een gevaar dat de consument in die periode te veel terugbetaaloffers moet maken.