HR, 19-06-2018, nr. 16/05051
ECLI:NL:HR:2018:952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
16/05051
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:642
ECLI:NL:PHR:2018:642, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:952
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2018
Partij(en)
19 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05051
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2016, nummer 22/002238-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Nr. 16/05051 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 13 oktober 2016 wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van twintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door tien dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van één dag, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/05050. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1. Het middel klaagt dat het verweer van de raadsman dat sprake zou zijn van onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is verworpen.
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende verweer gevoerd:
“Mijn cliënt behoort van het hem ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Daartoe stel ik mij allereerst op het standpunt dat de politie de verdachte naar zijn rijbewijs heeft gevraagd, op grond van de controlebevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet. Dat betreft géén opsporingsbevoegdheid.
Echter, het openen van het portier van een auto betreft de uitoefening een bevoegdheid op grond van de Wet Wapens en Munitie, of de Opiumwet indien daarvoor aanwijzingen zouden bestaan, of een doorzoekingsbevoegdheid op grond van het Wetboek van Strafvordering bij een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit. Daarvoor bestonden echter nog geen aanwijzingen. De politie mag niet zomaar een autoportier openen en in een auto kijken, zonder een daaraan ten grondslag liggende bevoegdheid.
In onderhavige zaak is er een op een mobiele telefoon gelijkend voorwerp aangetroffen in het portier aan de bestuurderszijde van de auto, zoals ik uw hof zojuist aan de hand van een foto heb getoond. Bij het enkele rondkijken in de auto zou men slechts een voorwerp hebben zien liggen dat vrijwel identiek is aan een mobiele telefoon van het merk Nokia. Met het vinden van de taser moet de betreffende verbalisant dus naar iets op zoek zijn geweest. De vondst van de taser is onrechtmatig, omdat er daaraan voorafgaand geen aanwijzingen waren op grond waarvan de auto mocht worden doorzocht. Mitsdien is het bewijs onrechtmatig verkregen.
Na de vondst van de taser heeft de politie om uitlevering van de drugs gevraagd. Dit betreft de uitoefening van een bevoegdheid op grond van de Opiumwet. Die bevoegdheid is echter ontstaan nadat de taser onrechtmatig was gevonden. Aldus bestaat er causaliteit tussen het onrechtmatig aantreffen van de taser en vervolgens het aantreffen van de speed.
Aan de onrechtmatige uitoefening van bevoegdheden dienen consequenties te worden verbonden.
Mijn cliënt is in zijn belangen geschaad. Namelijk in het belang van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Artikel 8 EVRM is ook van toepassing op. een voertuig. Het betreft immers de persoonlijke levenssfeer. Het onderzoek is met een inbreuk op die persoonlijke levenssfeer aangevangen. Dat is strijdig met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat het proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren [verbalisant 1] van het bewijs dient te worden uitgesloten, waarna onvoldoende wettig en overtuigend bewijs resteert om tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen.
(…)”
4.3. Het hof heeft dat verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en dienaangaande overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, aangezien door de opsporingsambtenaren gebruik is gemaakt van een strafvorderlijke bevoegdheid zonder dat daaraan een redelijke verdenking aan enig strafbaar feit ten grondslag heeft gelegen. De raadsman heeft geconcludeerd dat dit verzuim dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de processen-verbaal van bevindingen op pagina 23 en 25 van het dossier, zodat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs resteert om tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen op dossierpagina 23 (nr. PL1700-2015330120-9) is door verbalisant [verbalisant 2] naar het rijbewijs van de bestuurder van de Opel Astra, verdachte [verdachte] , gevraagd in het kader van de controlebevoegdheid op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. Dat aan de uitoefening van die controlebevoegdheid enige verdenking ten grondslag heeft gelegen -hetgeen niet is vereist-, dan wel dat sprake is geweest van profileren zoals de raadsman heeft gesteld, is niet gebleken. Het hof verwerpt in zoverre het verweer.
Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat de verdachte de auto heeft geparkeerd en het portier aan de bestuurderszijde heeft geopend, waarna verbalisant [verbalisant 2] hem aansprak en hem naar zijn rijbewijs heeft gevraagd. Het portier aan de bestuurderszijde van het voertuig was blijkens genoemd proces-verbaal op dat moment dus geopend. De stelling dat het portier aan de bestuurderszijde, zonder een daaraan ten grondslag liggende strafvorderlijke bevoegdheid door verbalisant [verbalisant 2] is geopend, acht het hof mitsdien niet aannemelijk geworden en het daarop gebaseerde verweer mist dan ook feitelijke grondslag.
Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat de verdachte desgevraagd verklaarde dat hij zijn rijbewijs niet bij zich had, waarna hem de cautie werd gegeven. Verbalisant zag voorts in de handgreep van het portier aan de bestuurderszijde een op een telefoon gelijkend voorwerp liggen met aan de bovenzijde twee ijzeren polen. Omdat bij verbalisant [verbalisant 2] het vermoeden ontstond dat het voorwerp een stroomstootwapen betrof, heeft hij het voorwerp opgepakt en een knopje aan de rechter zijkant van het voorwerp ingedrukt. Verbalisant hoorde een knetterend geluid en zag een vonkoverslag tussen genoemde ijzeren polen. De verbalisanten wilden de auto vervolgens doorzoeken op grond van de Wet Wapens en Munitie, waarop de verdachte desgevraagd verklaarde dat er in het vak in het portier aan bestuurderszijde een zakje met amfetamine lag. Op genoemde plek alsmede in het dashboardkastje werd op grond van artikel 96b Sv vervolgens een gripzakje met daarin wit poeder aangetroffen. Dit bleek amfetamine te zijn.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het handelen van verbalisanten niet onrechtmatig is geweest en dat er mitsdien geen sprake is van enig - laat staan onherstelbaar - vormverzuim in het vooronderzoek dat zou dienen te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal.
(…)
Het hof verwerpt de gevoerde verweren.”
4.4. De klacht in het middel komt op tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering van het hof betreffende de verwerping van het verweer inhoudend dat de ontdekking van het stroomstootwapen op onrechtmatige wijze is geschied. Voor het overige is de motivering van het hof ook geenszins onbegrijpelijk en geeft deze evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5. Het middel faalt evident.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met toepassing van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG