Hof Den Haag, 08-06-2021, nr. 200.260.276/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1077
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
200.260.276/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1077, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0871
PS-Updates.nl 2021-0576
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0871
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Werknemer wordt aan zijn hoofd getroffen door blok ijzer. Werkgever betwist causaal verband tussen klachten en ongeval vanwege oa werknemers cannabisgebruik. Hof verwerpt kritiek werkgever op onderzoeksrapportage door gezamenlijk aangezochte psychiater.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.260.276/01
Zaaknummer rechtbank : 4703955 CV EXPL 15-56869
arrest van 8 juni 2021
inzake
[werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [werknemer] ,
advocaat: mr. L.J. van Rooijen te Rotterdam,
tegen
APM Terminals Rotterdam B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appelante in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: APM,
advocaat: mr. T. van der Valk te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 10 mei 2019 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 5 augustus 2016, 17 maart 2017, 20 oktober 2017, 27 juli 2018 en 5 april 2019.
Bij arrest van 2 juli 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Van de comparitie is een proces-verbaal gemaakt. Bij brief van 10 september 2019 heeft mr. Wilbrink gereageerd op het proces-verbaal. Deze brief maakt deel uit van de processtukken.
Nadien zijn de volgende processtukken gewisseld:
- memorie van grieven, tevens incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties;
- memorie van antwoord in het incident;
- arrest in het incident van 21 januari 2020;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte houdende uitlating producties zijdens APM;
- antwoordakte uitlaten producties zijdens [werknemer] .
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd in de hoofdzaak.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Voor een weergave van de feiten waar het hof - ook in de hoofdzaak - van uit gaat wordt verwezen naar de opsomming onder 1.1 tot en met 1.9 van het arrest van het hof van 21 januari 2020. In dat arrest heeft het hof de bij wege van voorlopige voorziening ingestelde vordering van [werknemer] tot betaling van een geldbedrag van € 65.000,- afgewezen.
2.1
In appel in de hoofdzaak vordert [werknemer] vernietiging van de door de kantonrechter gewezen vonnissen van 5 augustus 2016, 17 maart 2017, 20 oktober 2017, 27 juli 2018 en 5 april 2019, en – opnieuw rechtdoende – toewijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen (zoals verkort weergegeven onder 1.6 van het arrest van 21 januari 2020), met veroordeling van APM in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. [werknemer] heeft daartoe negen grieven aangevoerd.
2.2
APM heeft de grieven van [werknemer] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. APM heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel twee incidentele grieven opgeworpen gericht tegen de deelgeschilbeschikking van 14 januari 2014 (de deelgeschilbeschikking) voor het geval een of meer grieven van [werknemer] zouden slagen ten gevolge waarvan de deelgeschilbeschikking zou herleven. APM heeft voor dat geval geconcludeerd tot vernietiging van de deelgeschilbeschikking. [werknemer] heeft op zijn beurt de (voorwaardelijke) incidentele grieven bestreden en tot bekrachtiging van de deelbeschikking geconcludeerd.
3.1
Het in principaal appel bestreden oordeel van de kantonrechter wijkt af van de eerdere deelgeschilgeschilbeschikking. In de deelgeschilbeschikking is bepaald dat de door [werknemer] ervaren chronische somatische, cognitieve en posttraumatische klachten het gevolg zijn van het hem op 10 oktober 2009 overkomen ongeval. In de bodemprocedure heeft de kantonrechter bij de vonnissen van 5 augustus 2016 en 17 maart 2017 overwogen dat er aanleiding is tot heroverweging van de beslissing in het deelgeschil vanwege het door APM ingebrachte rapport van psychiater drs. J.W. Peterse ( Peterse ) van 14 april 2014 waarin kritiek wordt geuit op het rapport van de door partijen gezamenlijk aangezochte psychiater drs. J. Huisman ( Huisman ). De kantonrechter heeft nadien bij vonnis 27 juli 2018 een deskundigenonderzoek door een psychiater/verslavingsdeskundige bevolen ter beantwoording – kort gezegd – van de vraag of er sprake is van een aan het ongeval gerelateerde psychiatrische stoornis en, indien dat het geval is, of de ADHD en/of het langdurig cannabisgebruik van [werknemer] hierbij een rol spelen. [werknemer] heeft niet meegewerkt aan het bevolen deskundigenonderzoek, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot volledige afwijzing van zijn vordering bij vonnis van de kantonrechter van 5 april 2019.
3.2
De grieven 1 tot en met 8 in het principaal appel bestrijden in de kern het oordeel van de kantonrechter dat het causaal verband tussen de gezondheidsklachten van [werknemer] en het ongeval niet vaststaat en dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de vraag in hoeverre de ADHD van [werknemer] en zijn langdurig cannabisgebruik een rol hebben gespeeld dan wel spelen bij de door hem gestelde schade en of APM daarvoor geheel dan wel gedeeltelijk aansprakelijk is. De twee voorwaardelijk opgeworpen incidentele grieven bestrijden het oordeel van de deelbeschikkingsrechter.
3.3
De grieven in het principale en incidentele appel stellen daarmee gezamenlijk de vraag aan de orde of sprake is van causaal verband tussen het ongeval de gezondheidsklachten en beperkingen van [werknemer] . Het hof zal deze vraag hieronder behandelen. In het midden kan daarbij blijven of het de kantonrechter in het licht van het in eerste aanleg gevoerde debat vrijstond terug te komen op de in de deelbeschikking neergelegde bindende eindbeslissing. Het hoger beroep behelst immers een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Evenmin is aan de orde dat het slagen van één of meer grieven van [werknemer] tot het “herleven” van de deelbeschikking kan leiden. In de onderhavige bodemprocedure heeft [werknemer] het geschil immers in volle omvang aan de rechter voorgelegd, waarmee de deelbeschikking haar zelfstandige betekenis voor het vlottrekken van een minnelijke afwikkeling heeft verloren.
4.1
Niet in geschil is dat [werknemer] , die sinds 1 september 2006 bij APM in dienst was als [functienaam] , op 10 oktober 2009, in de uitoefening van zijn werkzaamheden, een ongeval is overkomen doordat een olifantspoot, een stuk ijzer met een gewicht van ongeveer 18 kilo, van een hoogte van drie meter op zijn hoofd is gevallen. [werknemer] , die een helm droeg, liep daarbij een hoofdwond op. [werknemer] heeft na het ongeval een aantal keer tevergeefs geprobeerd zijn werkzaamheden voor APM te hervatten. Bij lichamelijk onderzoek vallen geen objectiveerbare afwijkingen vast te stellen. [werknemer] ontvangt een WGA-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,28%.
4.2.
APM heeft de aansprakelijkheid voor de uit het ongeval voortvloeiende schade erkend. Ter beoordeling van de vraag of sprake is van een (medisch) causaal verband tussen het ongeval en de door [werknemer] sindsdien ervaren klachten hebben partijen in gezamenlijk overleg twee deskundigen gevraagd om een deskundigenonderzoek te verrichten op basis van de IWDM-vraagstelling, te weten neuroloog drs. P.M.G.A.W. Mulkens (Mulkens) en psychiater Huisman . De relevante inhoud van hun onderzoeken d.d. 22 april 2013 (Mulkens) en 21 mei 2013 ( Huisman ) is door de deelbeschikkingsrechter weergegeven onder 2.4 en 2.5 van de deelgeschilbeschikking.
4.3
De rapportage door Mulkens, en zijn diagnose dat er sprake is van ‘status na trauma capitis’ waarmee bedoeld wordt ‘licht traumatisch schedelletsel’, wordt niet door partijen bestreden. Uit die rapportage blijkt dat [werknemer] sinds het ongeval gezondheidsklachten ervaart zoals (stekende) hoofdpijn, pijn in de nek- en schouderstreek, concentratieproblemen, duizeligheid en slaapproblemen, nachtmerries en last van drukte, stress en spanning. Het hof is van oordeel dat dit klachtenpatroon plausibel is, hetgeen blijkt uit de door Mulkens bij zijn rapportage betrokken medische gegevens van de behandelend sector. Daaruit komt naar voren dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten waardoor van het bestaan van de (subjectieve) klachten bij [werknemer] moet worden uitgegaan:
- In het bericht van huisarts [naam huisarts] wordt op 11 oktober 2009 melding gemaakt van het ongeval waarna hoofdpijn en duizeligheid. Op 3 november 2009 is sprake van een telefonische melding van ‘soms nog last van duizeligheid’, waarna doorverwijzing plaatsvindt naar een neuroloog voor nader onderzoek.
- Neuroloog [neuroloog 1] , verbonden aan het Ruwaard van Puttenziekenhuis te Spijkenisse, bericht op 19 november 2009 naar aanleiding van onderzoek op 18 november 2009 van [werknemer] , over hoofdpijn, nekpijn en concentratiestoornissen na een trauma capitis. Ook zijn er vermoeidheidsklachten. De neuroloog concludeert een postcommotioneel beeld [dat wil zeggen klachten na licht traumatisch hersenletsel die na enkele weken nog aanhouden; toevoeging hof] en verwacht dat de klachten in de loop van enkele weken tot maanden zullen verdwijnen.
- Wegens aanhoudende hoofdpijnklachten is [werknemer] verwezen naar de hoofdpijnpoli in het Maasstad Ziekenhuis, waar hij blijkens bericht van 26 maart 2010 is onderzocht en behandeld door de neuroloog [neuroloog 2] . Hij wordt ook verwezen naar Mensendiecktherapie. Naar aanleiding van onderzoek op 16 april 2010 blijkt het wisselvallig te gaan en wordt geconstateerd dat sprake is van pijn in de nek- en schouderstreek; bij spanning gaan de spieren in nek en schouders vastzitten en krijgt [werknemer] hoofdpijn.
- Op 27 augustus 2010 bericht [psycholoog i.o.] , psycholoog in opleiding van PsyQ te Goes, dat de ADHD-klachten [werknemer] zijn verergerd en dat hij wordt doorverwezen naar De Waag.
- Op 23 februari 2012 berichten [psychiater] , psychiater, en Bolle, GZ-psycholoog bij De Waag Rotterdam dat [werknemer] is behandeld in verband met onder andere een posttraumatische stress stoornis, cognitieve stoornissen en premorbide ADHD.
- Mulkens maakt naar aanleiding van eigen onderzoek ten behoeve van zijn rapportage d.d. 22 april 2013 melding van klachten over concentratie, continu stekende hoofdpijnen, vlug moe, eenmaal per maand een stijf hard gevoel in de nek, gepaard met bewegingsbeperking, een maal per week duizelig in de vorm van een gevoel van onwel bevinden, en vermeldt dat [werknemer] zonder pillen niet goed kan slapen en niet goed kan onthouden en doordenken.
Ook slaat het hof er acht op dat blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 23 september 2011 door Arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] per 15 oktober 2011 sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 54,63%. Blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 9 april 2013 door Arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 2] is dit percentage na bezwaar vastgesteld op 63% en nadien nader bepaald 58%. De bijbehorende arbeidsongeschiktheidsklasse WIA is: 35 – 80 % WGA.
4.4
Uit de hiervoor aangehaalde medische gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet worden afgeleid dat de hiervoor genoemde klachten sinds het ongeval onafgebroken hebben voortgeduurd. [werknemer] heeft de klachten in de periode na het ongeval steeds benoemd in zijn contacten met zijn medisch behandelaars, en hij heeft Mensendieck en psychiatrische en psychologische begeleiding gekregen gericht op het verminderen van de door hem ervaren klachten. Verder concludeert het hof op grond van de aangehaalde medische gegeven en de rapportage van psychiater Huisman , dat daarin sinds het ongeval specifieke klachten worden genoemd die steeds weer terugkeren, zodat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Aldus kan worden gesproken van een plausibel klachtenpatroon. Het cannabisgebruik en de ADHD doen daar niet aan af, zoals volgt uit de rapportage van psychiater Huisman .
4.5
APM stelt dat de rapportage van psychiater Huisman niet consistent, logisch en begrijpelijk is. Het hof zal de punten van kritiek op de rapportage hieronder behandelen. Daarbij tekent het hof nog aan dat ingevolge de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage van 31 januari 2008 (opgesteld door de KNMG (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst) en de WMSR (Werkgroep Medisch Specialistische Rapportage) een medisch-specialistische rapportage moet voldoen aan de eisen van deskundigheid, zorgvuldigheid, intersubjectieve toetsbaarheid (constateringen berusten aantoonbaar op feiten), relevantie en zuinigheid (geen overbodige beschouwingen), consistentie, begrijpelijkheid, een gehanteerde algemeen aanvaarde onderzoeksmethode en onbevooroordeeldheid.
Cannabisafhankelijkheid
4.6
Psychiater Huisman heeft, kort gezegd, in zijn rapportage geconcludeerd dat de door [werknemer] ervaren chronische somatische, cognitieve en posttraumatische klachten het gevolg zijn van het hem op 10 oktober 2009 overkomen ongeval. Ten aanzien van het cannabisgebruik heeft Huisman geconcludeerd: “Ten aanzien van middelen is er zeker bij betrokkene nog sprake van een afhankelijkheid van cannabis, deze lijkt in het verleden nooit het functioneren van betrokkene in negatieve zin beïnvloed te hebben en zal derhalve niet in de diagnostiek worden opgenomen".
De cannabisproblematiek heeft hij in zijn brief aan [medisch adviseur] , de medisch adviseur van APM tevens neuroloog n.p. ( [medisch adviseur] ), van 21 mei 2013 als volgt toegelicht: “Ik heb inderdaad overwogen de diagnose cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik in de diagnose op te nemen. Betrokkene heeft zelf aangegeven 1 a 2 jointjes per dag “gecontroleerd” te gebruiken als een soort zelfmedicatie. In de brief d.d. 08-11-2011 door collega [psychiater] , psychiater, wordt aangegeven dat de premorbide cannabisafhankelijkheid duurzaam in remissie is. In het dossier heb ik verder geen aanwijzingen kunnen vinden dat betrokkene tot aan het ongeval, toen hij zeker ook nog regelmatig cannabis gebruikte, gedisfunctioneerd heeft in de werksituatie, opleidingen niet afgerond zou hebben dan wel in de privésfeer in ernstige moeilijkheden geraakt zou zijn. Van de afhankelijkheid van een middel spreken we wanneer er sprake is van een zodanige tolerantie dat steeds een toenemende hoeveelheid van het middel nodig is om de gewenste werking te bereiken, dat bij onthouding een onthoudingssyndroom aan de orde zou zijn en verder met name een groot deel van de tijd opgaat aan activiteiten om aan het middel te komen en belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden c.q. vrijetijdsbesteding worden opgegeven. Die situatie kan ik voor betrokkene niet van toepassing laten zijn en dat is de reden waarom ik uiteindelijk afgezien heb van de diagnose. Enigszins ongelukkig heb ik op pagina 13 in de tekst het woord “afhankelijkheid” genoteerd, echter niet in de zin op stoornisniveau maar meer op het niveau dat betrokkene zeker niet zonder zijn paar jointjes zou kunnen”.
4.7
De kritiek van APM richt zich in het algemeen tegen bovenstaande conclusie van Huisman en meer in het bijzonder dat Huisman bij de DSM diagnose As I ten onrechte cannabisafhankelijkheid niet heeft opgenomen nu de door APM aangezochte psychiater Peterse in zijn rapport van 15 maart 2013 schrijft dat ten minste drie DSM IV IV TR criteria (hierna: de criteria) van toepassing ‘lijken’ te zijn. Het gaat om de criteria:
- gewenning aan forse hoeveelheden, hetgeen duidt op tolerantie voor de effecten van cannabis;
- regelmatig aangeven te willen stoppen, maar niet slagen/ niet behandeld of niet succesvol behandeld na aanmelding;
- het hebben van financiële problemen, terwijl het cannabisgebruik zo’n € 300,- per maand kost.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Tolerantie
4.8
De vaststelling in het kader van het onderzoek door Huisman dat (op dat moment) sprake is van maximaal twee joints per dag rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van gewenning aan ‘forse’ hoeveelheden cannabis en daarmee van tolerantie. Belangrijker echter is dat het enkel gebruik van ‘forse hoeveelheden’ niet voldoende is om van tolerantie (als criterium) te spreken. Bij tolerantie moet het gaan om een toenemende hoeveelheden om hetzelfde gewenste effect te bereiken of het moet gaan om een verminderd effect bij gebruik van gelijke hoeveelheden. Niet gesteld of gebleken is dat daar sprake van is, zoals Huisman ook beschrijft in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013.
Willen stoppen maar niet slagen
4.9
Uit de medische gegevens kan worden opgemaakt dat [werknemer] in 1998 een afkickprogramma heeft gevolgd in verband met cocaïne en XTC, dat [werknemer] in januari 2006 heeft aangegeven dat hij wil stoppen met marihuana en zijn dossier bij [naam] verslavingszorg in december 2007 is gesloten nadat hij zes maanden niets van zich heeft laten horen. In juli 2009 is hij niet verschenen bij Bouman GGZ voor een intake. Daar staat echter tegenover dat mevrouw [GGZ-psycholoog] , GGZ-psycholoog van De Waag er bij brief van 24 oktober 2011 melding van maakt dat de leefstijltraining om cannabisgebruik te verminderen is afgesloten en psychiater [psychiater] van De Waag op 8 september 2011 bericht dat de premorbide afhankelijkheid van cannabis duurzaam in remissie is. Dat er sprake van een situatie is dat [werknemer] nadien nog wil stoppen met het gebruik cannabis maar daar niet in slaagt, en daarmee sprake is van afhankelijkheid in de zin van een stoornis blijkt verder niet. Huisman heeft hierover nog geschreven in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013: “Enigszins ongelukkig heb ik op pagina 13 in de tekst het woord “afhankelijkheid” genoteerd, echter niet in de zin op stoornisniveau maar meer op het niveau dat betrokkene zeker niet zonder zijn paar jointjes zou kunnen”.
Financiële problemen veroorzaakt door cannabisgebruik
4.10
Ten slotte blijkt niet dat er sprake is van financiële problemen veroorzaakt door het cannabisgebruik, waardoor aan een van de criteria voor cannabisafhankelijkheid wordt voldaan. De opmerking in de rapportage door Huisman : “Financieel zal het in de toekomst moeilijk worden aldus betrokkene. Mogelijk is er de noodzaak om zijn huis te gaan verkopen. Ook de cannabis kost geld, ongeveer 300 euro per maand”, heeft [werknemer] – onbestreden – gemaakt in verband met de inkomensachteruitgang na het verlies van zijn baan en arbeidscapaciteit ten gevolge van het ongeval en de zorgen die hij zich maakt over zijn financiële positie in de toekomst (bij uitblijven van afhandeling van de letselschadezaak). Niet blijkt hieruit dat het cannabisgebruik tot financiële problemen heeft geleid dan wel dat hij hierdoor in de privésfeer in ernstige moeilijkheden is geraakt, zoals ook Huisman toelicht in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013.
4.11
Op grond van het voorgaande kan niet overtuigend geconcludeerd worden dat aan tenminste drie van de criteria voor het stellen van de medische diagnose drugsafhankelijkheid is volstaan, laat staan dat Huisman de nog zwaardere diagnose drugsmisbruik had moeten stellen. Bovendien heeft Huisman zich rekenschap gegeven van zijn bevindingen over cannabisgebruik door [werknemer] , dit naar aanleiding van zijn concept rapportage en de kritiek van [medisch adviseur] , die hem verweet de verslaving van [werknemer] te negeren en hem verzocht heeft de diagnose druggebruik toe te passen. Zoals hiervoor onder 4.6 weergegeven heeft Huisman hierop geantwoord dat hij heeft overwogen de diagnose cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik in de diagnose op te nemen, maar gelet op de feitelijke situatie en de afwezigheid van een scala aan aanwijzingen in het (medisch) dossier van [werknemer] , heeft hij van een dergelijke diagnose afgezien en geconcludeerd dat geen sprake is van cannabisafhankelijkheid op stoornisniveau.
4.12
Het hof is van oordeel dat de bevindingen van Huisman ten aanzien van het cannabisgebruik in het rapport consistent, logisch en begrijpelijk zijn. In het bijzonder heeft Huisman deugdelijk gemotiveerd dat en waarom hij de medische diagnose cannabisafhankelijkheid niet kan stellen, waarbij hij de medische gegevens (waaronder de diagnoses van andere behandelaren ten aanzien van het cannabisgebruik) van [werknemer] heeft betrokken en [werknemer] heeft onderzocht. Een (meer) uitputtende analyse, al dan niet inclusief een urinetest, is, anders dan APM betoogt, dan ook niet aangewezen, evenmin kan hem in redelijkheid het verwijt worden gemaakt bij deze diagnose niet verder (medische) literatuur heeft betrokken waaruit kan blijken van de gevolgen van langdurig cannabisgebruik of ander middelengebruik (zoals van cocaïne).
ADHD
4.13
Ten aanzien van de ADHD van [werknemer] heeft Huisman in zijn rapportage overwogen (p. 11): “Er is bij betrokkene sprake van een complexe problematiek. Complicerende factor is de pre-existente symptomatologie met betrekking tot de ADHD. Ten aanzien van de diagnostiek ADHD hoeft geen twijfel te bestaan, deze is destijds serieus onderzocht inclusief validering door middel van vragenlijsten die door de ouders ingevuld moesten worden . Ook in het huidige gedrag van betrokkene is de ADHD symptomatologisch letterlijk zichtbaar gelet op de gedrevenheid, de motorische onrust en de aandachtsproblematiek. Dit neemt echter niet weg dat betrokkene toch tot aan het ongeval in 2009 naar behoren heeft gefunctioneerd, waarschijnlijk continu heeft gewerkt in de haven en ook in de afgelopen reeks van jaren tot aan het ongeval nog certificaten heeft behaald zoals carrierchauffeur en radiodek in 2005 en radiowal in 2008. Betrokkenen heeft zijn werk altijd met plezier gedaan. (…) Het bedrijfsongeval heeft helaas bij betrokkenen de nodige veranderingen in gang gezet. Neurologisch is vastgesteld dat het om postcommotionele klachten gaat, hetgeen in het neuropsychologisch onderzoek in 2011 is bevestigd. In het neuropsychologisch onderzoek wordt gesteld dat de gevonden cognitieve stoornissen matig van aard zijn, met name met betrekking tot verwerkingssnelheid en problemen met aandacht en concentratie,. Betrokkenen heeft wel geprobeerd werkzaamheden te hervatten hetgeen dus uiteindelijk niet is gelukt. Sinds het ongeval is bij betrokkene sprake van persisterende hoofdpijn, problemen met de impulscontrole, woede, prikkelbaarheid (..).”
4.14
Het hof verwerpt de kritiek van APM op dit onderdeel van de rapportage. Ook ten aanzien hiervan is het oordeel van het hof dat de bevindingen van Huisman consistent, logisch en begrijpelijk zijn. In het bijzonder blijkt hieruit dat [werknemer] - hetgeen ook onbestreden is gebleven – tot aan het ongeval continu werk verrichtte in de haven in Rotterdam en dat hij zich daarin nog heeft ontwikkeld door het behalen van certificaten, terwijl hij na het ongeval niet meer in staat is om zijn gebruikelijke werkzaamheden te verrichten door een veelvoud aan klachten. Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat [werknemer] , ondanks zijn ADHD, voor het ongeval in staat was om naar behoren te functioneren. Ook de functioneringsverslagen die [werknemer] als productie 8 tot en met 11 over de jaren 2007 tot en met 2009 heeft overgelegd wijzen daarop. Dat [werknemer] (die 35 jaar oud was ten tijde van het ongeval) zijn middelbare school niet heeft afgemaakt, een aantal keer van werkgever is gewisseld en een keer bij een werkgever na onenigheid is vertrokken, is onvoldoende om van disfunctioneren in de door APM bedoelde zin te spreken. Dat geldt ook voor het beweerde hoog ziekteverzuim, dat in ieder geval niet genoemd wordt in de overgelegde functioneringsverslagen. In dat verband heeft [werknemer] verder onbestreden gesteld dat een langere periode van ziekteverzuim eind 2008, begin 2009 veroorzaakt is door een gekneusde rib die hij op het werk heeft opgelopen. In de medische gegevens zijn bovendien geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat [werknemer] als gevolg van zijn ADHD ook zonder het ongeval zou zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Huisman concludeert dan ook dat in de situatie zonder ongeval aannemelijk is te veronderstellen dat (thans) geen beperkingen en functieverlies door de ADHD problematiek aan de orde zouden zijn, waarbij hij opmerkt dat de ernst van de symptomatologie van de ADHD-klachten in de loop van decennia minder uitgesproken kan worden. Het verwijt dat de bevindingen van Huisman alleen zijn gebaseerd op de anamnese wordt ten onrechte gemaakt; Huisman heeft [werknemer] onderzocht, en heeft de beschikbare medische gegevens inclusief de bevindingen van Mulkens bij zijn eigen bevindingen kenbaar betrokken.
PTSS
4.15
APM heeft gesteld dat Huisman ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) omdat er geen sprake was een herkenbare stressfactor, nu [werknemer] een klap op het achterhoofd kreeg en dit geen stressfactor is die bij iedereen een duidelijk subjectief lijden veroorzaakt. Evenmin zou sprake zijn van herbelevingen omdat hij de klap met de vallende olifantspoot niet heeft gezien (nu deze meer op zijn achterhoofd terecht zou zijn gekomen) en bij het ontbreken van een beleving een herbeleving niet mogelijk is. Bovendien is de door Huisman overgenomen diagnose postcommotioneel syndroom tegenstrijdig aan de expertise van Mulkens, die stelt dat er geen hersenletsel is geweest. Bij een hersenbeschadiging moet er tenminste amnesie zijn van het gebeuren, terwijl die er juist niet is.
4.16
Het hof verwerpt ook deze kritiek van APM. Huisman heeft duidelijk en gedetailleerd beschreven op basis waarvan hij de diagnose PTSS heeft gesteld. Gelet op het van 3 meter hoogte vallende blok ijzer van 18 kilo dat [werknemer] heeft getroffen, heeft hij in zijn rapportage geconcludeerd: “Betrokkene is uiteraard slachtoffer geweest van een zeer dreigende gebeurtenis waarbij betrokkene hevige angst heeft ervaren”. Hiermee is voldoende duidelijk geworden dat er wel een stressfactor aanwezig was en ook dat deze – naar algemene ervaringsregels verondersteld mag worden bij een dergelijke gebeurtenis – bij een ieder een subjectief lijden tot gevolg zal hebben. Huisman heeft bovendien in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013 nog toegelicht: “Wanneer betrokkene binnen het domein van de trauma capitis uitsluitend hoofdletsel heeft opgelopen, is het juist dan zeer goed voorstelbaar dat deze traumatische gebeurtenis voor betrokkene herbelevingen met zich kan meebrengen” en “Een indirecte verbreding van het klachtenpatroon bij een patiënt met een posttraumatische stressstoornis is echter niet ongewoon”. Daartegenover heeft APM onvoldoende onderbouwd dat van een herbeleving alleen sprake kan zijn als de dreigende gebeurtenis zelf met eigen ogen is waargenomen. Tenslotte heeft APM onvoldoende onderbouwd dat de diagnose postcommotioneel syndroom tegenstrijdig is aan de vaststelling dat er geen hersenletsel maar schedelletsel is geweest.
4.17
Ten aanzien van de posttraumatische stressstoornis heeft Huisman in zijn rapportage verder geschreven (p.12): “Hoewel minder intensief dan in de periode toen betrokkene nog niet goed ingesteld was op medicatie is er nog steeds sprake van nachtelijke herbelevingen in de zin van nare, akelige dromen en ook overdag herbeleeft betrokkene de situatie rond het ongeval bij het zien van personen in werkkleding, voormalige collega’s uit de haven of anderszins. Betrokkene probeert ook deze situaties te mijden, het zorgt ervoor dat betrokkene zich toch terugtrekt, vervreemdt van personen in de buitenwereld en het gevoel heeft zeer beperkt te zijn in zijn toekomstmogelijkheden. Met betrekking tot een verhoogde prikkelbaarheid is duidelijk dat betrokkene nog met allerlei symptomen kampt met betrekking het in- en doorslapen, de prikkelbaarheid en betrokkene is nog steeds alert en heeft moeite met zich te concentreren. Gelet op de duur kunnen we spreken van chroniciteit maar nogmaals wel met de aantekening dat de ernst van de symptomen wat milder is geworden, zodat er nog voldoende aanwijzingen zijn om te spreken van een posttraumatische stressstoornis maar dat deze wel enigszins in remissie lijkt te gaan. Differentiaal diagnostisch kan ook gedacht worden aan een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag, echter is de symptomatologie vooralsnog dusdanig specifiek voor een posttraumatische stressstoornis dat deze diagnose eerder in aanmerking komt dan de aanpassingsstoornis.” Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat Huisman op goede gronden heeft vastgesteld dat er sprake is van chronische PTSS, met de aantekening dat de klachten enigszins in remissie zijn.
(Geen) borderline persoonlijkheidsstoornis
4.18
APM stelt dat Huisman ten onrechte voorbij is gegaan aan de vermelding van psychiater Oomens in haar brief van 18 februari 2011 dat er sprake is van ‘trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis’. Het hof overweegt dat Huisman blijkens zijn rapportage nadrukkelijk heeft stilgestaan bij “de overwegingen die De Waag heeft gemaakt met betrekking tot de As II problematiek waar enerzijds gesproken is over trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis en later persoonlijkheidsstoornis en later persoonlijkheidsverandering door hersenletsel”. Huisman is van oordeel dat het te ver gaat om te spreken van een persoonlijkheidsverandering door hersenletsel. In dat verband vermoedt hij dat de behandelaren in De Waag vooral zijn afgegaan op de agressieproblematiek die duidelijk toegenomen is na het ongeval waarbij de wisselwerking in het oog moet worden gehouden tussen de reeds bestaande ADHD en posttraumatische klachten die [werknemer] kreeg waardoor hij zichzelf als het ware niet in de hand kon houden. Huisman komt hiermee tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis in enge zin. Nu voorts niet is onderbouwd op grond waarvan Huisman de nog verdergaande diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis had moeten stellen, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat niet gezegd kan worden dat Huisman bij de DSM IV-diagnose ten onrechte niet de eerdere diagnose heeft betrokken dat er sprake is van ‘trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis’, laat staan dat hij is gekomen tot de nog verder strekkende conclusie dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Hersenletsel
4.19
Het hof verwerpt tenslotte de kritiek van APM dat Huisman ten onrechte is uitgegaan van de diagnose hersenletsel terwijl Mulkens heeft geconstateerd dat daar geen sprake van is. Huisman heeft in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013 geschreven dat hij rekening heeft gehouden met de diagnose trauma capitis en postcommotionele klachten gesteld door neuroloog [neuroloog 1] en [neuroloog 2] , en daarom geen reden ziet af te wijken van hetgeen hij in de DSM IV classificatie heeft genoteerd op As III; status na trauma capitis, hetgeen zoveel betekent als blijvende toestand na hoofdletsel. Dat Huisman is uitgegaan van hersenletsel blijkt daaruit niet. APM heeft dus onvoldoende toegelicht waarom ten onrechte sprake is van deze notering en tot welke andere conclusie dit had moeten leiden.
Premorbide laaggemiddeld tot gemiddeld intellectueel functioneren
4.20
Voor de stelling van APM dat het premorbide laaggemiddeld tot gemiddeld intellectueel functioneren van dusdanige invloed is, dat dit de klachten van [werknemer] veroorzaakt, zijn onvoldoende aanknopingspunten in de medische stukken te vinden en deze stelling is verder onvoldoende door APM onderbouwd. Een toereikende onderbouwing op dit punt had te meer op de weg van APM gelegen, nu vast staat dat [werknemer] , na een jaar in de havendienst voor APM te hebben gewerkt, in vaste dienst van APM is gekomen en aldaar in staat is gebleken de bedongen werkzaamheden als straddle carrier chauffeur (inhoudelijk) naar behoren uit te voeren (in elk geval) tot aan het bedrijfsongeval. Daarnaast heeft hij, als gezegd, nog certificaten behaald (zoals carrierchauffeur en radiodek in 2005 en radiowal in 2008; zie rapport Huisman op p. 11). Deze stelling wordt dan ook verworpen.
Conclusie ten aanzien van de rapportage door Huisman
4.21
Gelet op het voorgaande overweegt het hof verder dat psychiater Huisman als onafhankelijk deskundige op gezamenlijk verzoek van partijen is ingeschakeld, dat hij zijn bevindingen heeft gebaseerd op de beschikbare medische gegevens en op eigen onderzoek van [werknemer] , anders dan Peterse die [werknemer] niet heeft onderzocht en zijn kritiek uitsluitend baseert op de door Huisman opgestelde rapportage. Bovendien heeft Huisman de kritiek naar behoren en gemotiveerd weerlegd in zijn brief van 21 mei 2013 aan [medisch adviseur] . Het hof is van oordeel dat de bevindingen van Huisman in de rapportage consistent, logisch, begrijpelijk en voldoende gemotiveerd en onderbouwd zijn, dat de rapportage daarmee (ook) voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage worden gesteld, en dat in deze procedure daartegen geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aan de zijde van APM zijn ingebracht. Het hof merkt hier nog op dat ook de door partijen aangezochte deskundige verzekeringsarts H.F.I. van Waart (Van Waart) in zijn rapportage van 27 mei 2014 de bevindingen van Huisman bevestigt: “De bevindingen waartoe de neuroloog Mulkens en de psychiater Huisman kwamen bij hun respectieve onderzoeken, komen over het geheel genomen overeen met de bevindingen waartoe ik thans kom. Wel komen de bevindingen van de psychiater tijdens zijn onderzoek waar het gaat om het aantreffen van enige cognitieve stoornissen meer overeen met mijn eigen onderzoeksbevindingen, dan de bevindingen van de neuroloog”. Het hof maakt de conclusie van Huisman dat de door [werknemer] ervaren chronische somatische, cognitieve en posttraumatische klachten het gevolg zijn van het hem op 10 oktober 2009 overkomen ongeval, dan ook tot de zijne. Voor toepassing van het leerstuk van de “alternatieve causaliteit”, zoals door APM bepleit, is dan ook geen plaats. Dat de klachten en beperkingen van [werknemer] ook kunnen zijn veroorzaakt door de ADHD en het drugs/cannabisgebruik is naar het oordeel van het hof gezien de conclusies van Huisman en Mulkens onvoldoende gebleken.
4.22
Het voorgaande brengt mee dat de principale grieven 3 t/m 6 van [werknemer] in zoverre slagen dat de kantonrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat – bij gebreke van nader onderzoek – gaan causaal verband kan worden vastgesteld tussen het ongeval en de schade van [werknemer] . De overige grieven in het principale appel behoeven bij deze stand van zaken geen behandeling. De grieven in het voorwaardelijk incidentele appel slagen gezien het voorgaande niet.
Beperking schadevergoedingsplicht tot vijf jaar en schadeomvang
4.23
In verband met de devolutieve werking van het appel moeten nog beoordeeld worden de meer subsidiaire verweren die APM in eerste aanleg heeft opgeworpen, in het bijzonder die onder 32 e.v. van haar conclusie van antwoord. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen en met name de conclusie zoals weergegeven onder 4.21 wordt de stelling van APM verworpen die er op neer komt dat er sprake is van pre-existente klachten (ADHD) dan wel dat [werknemer] zodanig gepredisponeerd is door de combinatie van ADHD en zijn drugsgebruik dat de looptijd van de schadevergoedingsplicht beperkt moet worden tot vijf jaar na het ongeval.
4.24
Evenmin kan worden geconcludeerd dat het cannabisgebruik door [werknemer] al dan niet in combinatie met zijn hoge ziekteverzuim tot ontslag op staande voet of ‘op den duur’ tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou hebben geleid. Redengevend is daarvoor de conclusie van Huisman dat [werknemer] tot aan het ongeval in 2009 naar behoren heeft gefunctioneerd, hij goede beoordelingen had en een gewaardeerd werknemer was, er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat het ziekteverzuim of het ongeval veroorzaakt werd door middelengebruik, [werknemer] onbetwist is uitgevallen in de periode eind 2008/begin 2009 vanwege een gekneusde rib opgelopen tijdens het werk, en een (ontslag)dossier ten aanzien van het ziekteverzuim niet voorhanden is. De stelling dat de schade van APM ten gevolge van het ongeval nagenoeg nihil is omdat hij twee jaar zijn salaris doorbetaald heeft gekregen terwijl het voortduren van de arbeidsovereenkomst onzeker was, wordt ook om deze redenen en bij gebrek aan voldoende onderbouwing, verworpen. Nu verder geen sprake is van drugsmisbruik hoeft evenmin rekening te worden gehouden met de ‘kwade kans’ dat de fysieke en mentale toestand van [werknemer] (als gevolg daarvan) zou zijn verslechterd, en dient bij gebreke van gegronde betwisting tot uitgangspunt worden genomen dat [werknemer] in de situatie zonder ongeval onafgebroken tot aan zijn pensioen bij APM dan wel een andere werkgever werkzaam zou zijn geweest.
Rapportage verzekeringsarts Van Waart
4.25
APM heeft betoogd dat de conclusie van verzekeringsdeskundige Van Waart in zijn rapport van 27 mei 2014 (productie 4a) dat [werknemer] in staat is om gedurende 4 uren per dag, 20 uren per week werkzaam te zijn, niet kan worden gevolgd wegens strijd met het rapport van de verzekeringsdeskundige van het UWV die oordeelt dat van een beperking in uren geen sprake is. De overige beperkingen lijken samen te hangen met de ADHD van [werknemer] , aldus APM. Ook ten aanzien hiervan oordeelt het hof dat de bevindingen in de rapportage van Van der Waart duidelijk, consistent en voldoende gemotiveerd en onderbouwd zijn. Van Waart concludeert: “Er kunnen door mij [derhalve] geen beperkingen aangegeven worden die niet ongevalsgerelateerd zijn”. Dit betekent dan ook dat de stelling van APM dat overige beperkingen samenhangen met de ADHD van [werknemer] , moet worden verworpen. Dat de verzekeringsgeneeskundige van het UWV vanuit een andere invalshoek (toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uitgaande van het maatman-principe) tot een ander oordeel komt terzake van de urenbeperking maakt niet dat er sprake is van een dusdanig zwaarwegend en steekhoudend bezwaar aan de zijde van APM dat de bevindingen van de door beide partijen aangezochte deskundige Van Waart niet zou moeten worden gevolgd.
Smartengeld/ vergoeding immateriële schade
4.26
Ten aanzien van het door [werknemer] gevorderde smartengeldbedrag van € 40.000,- voor ander nadeel dan vermogensschade betwist APM dat dit redelijk en billijk is gelet op de toedracht van het ongeval, het feit dat APM het salaris van [werknemer] heeft doorbetaald, en de opstelling van [werknemer] zelf in het schadetraject. Het hof is van oordeel dat deze betwisting onvoldoende grondslag vindt in de feiten. De toedracht van het ongeval, een vallend blok ijzer waardoor [werknemer] op de werkplek aan zijn hoofd is geraakt, valt in de risicosfeer van APM als werkgever en het doorbetalen van salaris vloeit voort uit de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst teneinde inkomensverlies tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid tegen te gaan. Deze is niet betaald ten titel van immateriële schadevergoeding. Verder geldt dat, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 4.21 heeft geoordeeld, er geen enkel aanknopingspunt is voor de stelling dat [werknemer] zich in het schadetraject op onjuiste wijze heeft opgesteld in de zin dat hij zich aan een nader deskundigenonderzoek had moeten onderwerpen. Andere verwijten in dit verband zijn niet geconcretiseerd en worden dan ook verworpen. Gelet op de aard en ernst van het letsel en de blijvende beperkingen van [werknemer] en de daarmee samenhangende gederfde levensvreugde acht het hof, mede gelet op vergelijkbare gevallen, een bedrag van € 27.000,- ter zake van immateriële schadevergoeding billijk. Het hof zal APM bij het eindarrest veroordelen tot betaling van dit bedrag. Dat APM door haar proceshouding [werknemer] nodeloos extra leed heeft toegebracht door trage bevoorschotting, nodeloze vertraging in de schaderegeling en het blijven volhouden dat de schade door ADHD en cannabisgebruik is veroorzaakt, blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende uit de rapportage van Huisman , is verder niet met (medische) stukken onderbouwd en leidt niet tot een verhoging van het bedrag voor immateriële schadevergoeding.
Verlies verdienvermogen, gemaakte kosten en schade-opstelling
4.27
Ten aanzien van de schade als gevolg van het verlies van verdienvermogen en de overige schadeonderdelen heeft [werknemer] bij dagvaarding van 21 december 2015 een gemotiveerde opstelling gemaakt. Het hof gaat ervan uit dat door het tijdverloop deze opstelling niet meer actueel is. Bovendien is het partijdebat over de omvang van deze schade beperkt geweest. Het hof zal de onderhavige zaak aanhouden teneinde [werknemer] in de gelegenheid te stellen een geactualiseerde schade-opstelling ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen en de door hem gemaakte kosten te (laten) maken. Deze dient te zijn voorzien van onder andere zijn belastingaangiftes tot op heden, een toelichting op de te hanteren rekenrente, een opgave van de kosten van re-integratie, reiskosten, kosten bezwaar en beroep in verband met de WIA-uitkering en buitengerechtelijke kosten. De schade-opstelling zal worden behandeld ter mondelinge behandeling van de meervoudige kamer van dit hof. Deze zitting zal tevens worden gebruikt voor het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen.
4.28
[werknemer] dient de in de vorige rechtsoverweging genoemde schade-opstelling en toelichting bij akte over te leggen en deze akte uiterlijk zes weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en de wederpartij toe te zenden. APM is vervolgens in de gelegenheid om bij akte te reageren op die opstelling, welke akte uiterlijk twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de griffie en de wederpartij dient te worden toegezonden.
4.29
Het hof verwijst de zaak naar de rol van 22 juni 2021 voor opgave verhinderdata van beide partijen en houdt iedere verdere beslissing aan tot na de mondelinge behandeling.
4.30
Het door APM aangeboden bewijs zowel in het principaal als het voorwaardelijk incidenteel appel ziet op het horen van psychiater Peterse over – kort gezegd - zijn bezwaren tegen het rapport van Huisman en het horen van HR-medewerkers van APM over het ziekteverzuim van [werknemer] en het zero tolerance beleid. Het bewijsaanbod wordt verworpen omdat het, gelet op hetgeen hiervoor door het hof is overwogen en geleid heeft tot zijn oordeel onder 4.21, niet tot een andere beslissing zal kunnen leiden.
Beslissing
Het hof:
In het principaal en incidenteel appel
- -
bepaalt een mondelinge behandeling van de zaak voor de meervoudige kamer, zoals vermeld in rov. 4.27 van dit arrest;
- -
verwijst de zaak naar de rol van 22 juni 2021 voor opgave verhinderdata van partijen over de maanden september tot en met november 2021 waarna het hof een datum voor de mondelinge behandeling zal bepalen;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, P.M. Verbeek en D.A. Schreuder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.