CRvB, 02-06-2022, nr. 21/3795 NOW
ECLI:NL:CRVB:2022:1282
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-06-2022
- Zaaknummer
21/3795 NOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:1282, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑06‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2022/205
JB 2022/143
AB 2023/66 met annotatie van J.R. van Angeren, S. Putting
Uitspraak 02‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Subsidievaststelling NOW. Exceptieve toetsing. Evenredigheid. De minister heeft in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen uit de NOW-1 bij de vaststelling van de tegemoetkoming op grond de NOW-1 geen rekening gehouden met de gecorrigeerde loonopgave van appellant. Er is geen aanleiding om artikel 7, negende lid, in samenhang met artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten. De vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening, berust op een discretionaire bevoegdheid. De minister moet een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten enerzijds en de gevolgen van een latere vaststelling voor appellant anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor appellant nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een juiste loonopgave en dat de gecorrigeerde loonopgave verband hield met een voortschrijdend inzicht bij appellant dat [X] als levenspartner van appellant toch als werknemer kon worden aangemerkt.
21/3795 NOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2021, 21/1015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
Datum uitspraak: 2 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.L. Haaswijk hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haaswijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers, werkzaam bij het Uwv.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft een wasserij annex stomerij. Op 6 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de (eerste) Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van maart tot en met mei 2020. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 april 2020 omzetverlies verwacht en dat het verwachte omzetverlies 75% bedraagt. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellant een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 10.169,-, waarvan een bedrag van € 8.136,- (80%) als voorschot wordt uitbetaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de minister bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 14 oktober 2020 heeft appellant de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld vanaf 1 april 2020 een omzetverlies van 35% te hebben geleden. Bij besluit van 17 december 2020 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan appellant op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 5.287,-. De minister heeft tevens het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 2.849,- van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant het niet eens is met het bestreden besluit omdat ten onrechte het loon van medewerkster [naam medewerkster] (hierna: [naam medewerkster]) niet is meegenomen en dat hierdoor de minister van een te lage loonsom is uitgegaan waardoor de definitieve tegemoetkoming te laag is vastgesteld. Appellant heeft uitgelegd dat [naam medewerkster] per ongeluk niet juist was geregistreerd in de loonadministratie. Toen appellant hier achter kwam is deze fout rechtgezet door middel van een correctiebericht. Dit is de enige juiste manier om dergelijke fouten te herstellen. Deze correctie wordt volgens appellant onder de NOW-1 echter niet geaccepteerd en daardoor wordt hij in een nadeliger positie gemanoeuvreerd.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het juist is dat fouten in de loonadministratie hersteld kunnen worden door middel van een correctiebericht, maar dat het niet juist is dat deze correctieberichten niet geaccepteerd worden onder de NOW-1. Het is echter wel zo dat de NOW-1 verschillende peildata kent. Deze peildata gelden niet alleen voor correctieberichten, maar ook voor de loonaangifte op zich. In artikel 7, negende lid, van de NOW-1 is namelijk bepaald dat als de loonsom over maart, april en mei hoger was dan drie keer de loonsom van januari, zoals bij appellant het geval was, de loonsom voor maart wordt vastgesteld op grond van de loonaangifte en eventuele wijzigingen daarop zoals die uiterlijk op 15 mei 2020 bekend waren. Voor april en mei geldt dat uitgegaan wordt van de gegevens zoals die op 19 juli 2020 bekend waren. Dat zijn de peildata voor de loonsommen. Correctieberichten worden dus wel degelijk geaccepteerd onder de NOW-1, maar alleen als ze vóór de peildatum in kwestie zijn doorgevoerd.
2.3. De rechtbank begrijpt dat dit streng overkomt voor appellant, maar de NOW-1 is een subsidieregeling. Dat wil zeggen dat bedrijven recht kunnen hebben op een subsidie, maar alleen indien en voor zover zij voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Appellant heeft aangevoerd dat de regeling oneerlijk uitpakt voor hem en wil dat zijn correctiebericht voor [naam medewerkster] alsnog meegenomen wordt in de definitieve vaststelling van zijn tegemoetkoming. Appellant vraagt daarmee eigenlijk om de bepaling van de NOW-1 waarin de peildata voor zijn situatie zijn vastgelegd buiten toepassing te laten.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust kan worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De bepaling in de NOW-1 waarin de peildata voor de situatie van appellant zijn vastgelegd kan dus worden getoetst op rechtmatigheid. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de peildata in zijn geval onevenredig hard uitpakken.
2.5. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat uit de nota van toelichting bij de NOW-1 blijkt dat de regelgever expliciet ervoor heeft gekozen om uit te gaan van de loongegevens zoals deze bekend zijn op de specifieke peildata. Hoewel het gebruik van peildata voor sommige werkgevers nadelig kan uitpakken doordat zij geen of minder subsidie kunnen ontvangen, dient het een legitiem doel. Uit de toelichting blijkt namelijk dat er gebruik wordt gemaakt van peildata ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s. Er is geen vermoeden dat daar bij appellant sprake van is, maar dat is wel de reden dat voor de peildata is gekozen. De NOW-1 heeft daarnaast niet als doel een alomvattende regeling te bieden om alle bedrijven te redden. De NOW-1 is een grofmazige regeling, die zo eenvoudig mogelijk is opgesteld om in korte tijd zoveel mogelijk ondernemingen te kunnen helpen. Uitzonderingen op bijvoorbeeld de peildata zouden dit veel moeilijker maken. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 7, negende lid, van de regeling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het is ook niet gebleken dat deze bepaling in strijd is met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met hogere regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen aanleiding om het artikel buiten toepassing te laten of onverbindend te verklaren.
2.6. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de minister terecht is uitgegaan van de loongegevens zoals die bekend waren op 15 mei 2020 en 19 juli 2020. Appellant heeft het correctiebericht in december 2020 doorgevoerd. Dit is na de peildata die voor hem gelden. Hieruit volgt dat de minister terecht het loon van [naam medewerkster] niet heeft meegenomen in de berekening van de loonsom. De minister heeft daarom de hoogte van de definitieve subsidie correct vastgesteld op € 5.287,- en terecht het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 2.849,- teruggevorderd.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat de peildata beogen fraude- en misbruikrisico’s te beperken en het doel niet is om ondernemers die (al dan niet gecorrigeerd) de juiste data aanleveren aan de Belastingdienst en daarvoor ook worden aangeslagen, uit te sluiten van de regeling. Nu door de rechtbank is vastgesteld dat appellant niet als fraudeur aangemerkt kan worden, had de vraag beantwoord moeten worden of de schade die hem ten deel valt in alle redelijkheid voor zijn rekening behoort te blijven. Volgens appellant is dit de toetsing die gelet op de feiten van het geval door de rechtbank, met het oog op de reden voor het hanteren van peildata, ten onrechte is nagelaten.
3.2. De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en bij brief van 26 januari 2022 zijn gedragslijn met betrekking tot de terugvordering van verleende voorschotten op grond van de NOW-1 toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De toepasselijke bepalingen uit de NOW-1 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Subsidievaststelling
4.2.1. Uit artikel 7, zevende lid, van de NOW-1 volgt dat indien de loonsom in de maanden maart, april en mei 2020 hoger is dan drie maal de loonsom in de maand januari, die is gehanteerd bij de subsidieverlening, dat wordt gecorrigeerd en de minister bij de vaststelling van de subsidie uitgaat van de loonsom in de maanden maart, april en mei 2020. Artikel 7, negende lid, van de NOW-1 schrijft dwingend voor dat de minister bij de in aanmerking te nemen gegevens voor wat betreft de loonsom over maart 2020 uitgaat van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 mei 2020 in de loonaangifte stond en voor wat betreft de loonsom van de maanden april en mei 2020 van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 19 juli 2020 in de loonaangifte stond. Niet in geschil is dat appellant de gecorrigeerde loonaangifte met betrekking tot [naam medewerkster] in december 2020 heeft ingediend bij de Belastingdienst. Ter zitting is gebleken dat deze wijziging op 23 februari 2021 in de polisadministratie is opgenomen. Gelet hierop heeft de minister in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen uit de NOW-1 bij de vaststelling van de tegemoetkoming op grond de NOW-1 geen rekening gehouden met de gecorrigeerde loonopgave van appellant. De NOW-regeling kent ook geen hardheidsclausule op grond waarvan de minister bevoegd zou zijn om in bijzondere gevallen af te wijken van de tekst van de NOW-regeling.
4.2.2. Ten aanzien van de grond dat de bepaling in de NOW-1 waarin de peildata zijn vastgelegd buiten toepassing moet worden gelaten, wordt het volgende overwogen. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016).
4.2.3. De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de NOW veel beslissingsruimte. Bovendien is de NOW-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door het COVID-19 coronavirus, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Een en ander betekent dat de intensiteit van de onderhavige toetsing terughoudend is. Met de rechtbank wordt overwogen dat uit de nota van toelichting van de NOW-1 blijkt dat de minister expliciet ervoor heeft gekozen om uit te gaan van de loongegevens zoals deze bekend zijn op de specifieke peildata en dat gebruik wordt gemaakt van peildata ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s. Verwezen wordt naar de Nota van Toelichting bij de oorspronkelijke NOW-1 regeling (Stcrt. 2020, 19874, p. 28), waarin is vermeld dat werkgevers na de peildata een financieel belang hebben bij een zo hoog mogelijke loonsom in de referentiemaand, en de toelichting bij de derde Nota van wijziging van de NOW-regeling (Stcrt. 2020, 29256, p. 6). De Raad wijst ook op zijn uitspraak van 28 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:87, r.o. 4.11) waarbij hij, in het kader van de NOW-2, erop heeft gewezen dat door de minister bewust is gekozen voor een peildatum om fraude te voorkomen en dat daarom correctieberichten op de loonaangifte van na de peildatum niet meer worden meegenomen in de bepaling van de loonsom. Weliswaar kan strikte toepassing van artikel 7, negende lid, van de NOW-1 in sommige gevallen nadelig uitpakken voor werkgevers, terwijl er in het concrete geval geen aanwijzing is voor fraude, oneigenlijk gebruik of misbruik, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband dwingend vastgestelde peildata. Er is daarom geen aanleiding om artikel 7, negende lid, in samenhang met artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten.
4.3.1. Omdat het in deze zaak om de vaststelling van subsidie gaat, zijn, naast de bepalingen van de NOW-1, ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
4.3.2. In het geval van appellant was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb op de grond dat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Er moet bijvoorbeeld een schatting worden gemaakt van het omzetverlies (verwachte omzetverlies). Ook wordt ervan uitgegaan dat de loonsom in de subsidieperiode (maart, april en mei 2020) nagenoeg gelijk zal blijven aan de loonsom in januari 2020. Een en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren (Stcrt. 2020, 19574, p. 22). Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-1 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of als de loonsom in de maanden maart, april en mei lager is dan driemaal de loonsom in de maand januari 2020. Appellant is er in het besluit van 10 april 2020 (subsidieverlening en voorschot) ook op gewezen dat het definitieve bedrag aan subsidie waarop hij recht heeft lager kan zijn dan het bedrag dat aan subsidie is verleend.
4.3.3. Het bestreden besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten enerzijds en de gevolgen van een latere vaststelling voor appellant anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor appellant nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Anders dan bij de hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 verrichte toetsing gaat het hier om een directe toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
4.3.4. Zoals hiervoor onder 4.2.3 al is overwogen heeft de regelgever in artikel 7, negende lid, van de NOW-1 uitdrukkelijk gekozen voor het hanteren van peildata om fraude- en misbruikrisico’s te beperken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Voorkomen moet worden dat werkgevers de mogelijkheid van een gecorrigeerde loonopgave oneigenlijk gebruiken om een hogere NOW-subsidie te verkrijgen dan waarop zij gezien het doel en de strekking van de regeling recht hebben.
4.3.5. Daar staat tegenover dat strikte toepassing van de peildata van artikel 7, negende lid, van de NOW-1 voor appellant financieel nadelige gevolgen heeft omdat hierdoor de loonsom van [naam medewerkster] niet kan worden meegenomen bij de subsidievaststelling. Ter zitting is gebleken dat het hierbij gaat om een bedrag van ongeveer € 6.000,- aan misgelopen NOW-1 subsidie. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een juiste loonopgave en dat de gecorrigeerde loonopgave verband hield met een voortschrijdend inzicht bij appellant dat [naam medewerkster] als levenspartner van appellant toch als werknemer kon worden aangemerkt. De gevolgen van dit voortschrijdend inzicht, dat mede zou kunnen zijn ingegeven door inschattingen van een door appellant ingeschakelde derde, dienen voor rekening en risico van appellant te blijven. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt dan ook tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 10 april 2020 is verleend, niet onevenredig is.
Terugvordering verleend voorschot
4.4.1. Artikel 15 van de NOW-1 bepaalt dat, onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb, het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd van de subsidieontvanger indien dit ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13 is voldaan. De minister heeft zowel op grond van artikel 15 van de NOW-1 als op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb een discretionaire bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde voorschot geheel of gedeeltelijk terug te vorderen van de subsidieontvanger. Ook met betrekking tot de terugvordering geldt dat, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, beoordeeld moet worden of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding met de doelen die met het besluit worden gediend.
4.4.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat vanuit het oogpunt van zorgvuldige besteding van publieke middelen in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de NOW. Dat is een legitiem doel waaraan belangrijke betekenis toekomt. Daarbij is onder meer van belang dat indien geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien, een werkgever uiteindelijk meer aan NOW-subsidie ontvangt dan waarop hij op basis van de NOW-regeling recht heeft.
4.4.3. Het gevolg van het bestreden besluit voor appellant is dat hij een bedrag van € 2.849,- aan te veel ontvangen voorschot moet terugbetalen. Het Uwv hanteert een gedragslijn waaruit blijkt dat de gevolgen van de terugvordering worden gemitigeerd doordat het Uwv coulance betracht bij de invordering van het te veel betaalde voorschot. De minister heeft er ook herhaaldelijk op gewezen dat het Uwv waar nodig coulant zal omgaan met de terugbetaaltermijnen (zie bijvoorbeeld de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 december 2020, nr. 2020-0000163348, over de vaststellingsbeschikkingen NOW-1 en dilemma’s in de NOW). Bij brief van 26 januari 2022 heeft het Uwv uiteengezet dat de minister met het Uwv heeft afgesproken om een maximale betalingstermijn van 60 maanden aan te houden. Op verzoek van de werkgever kan daarnaast uitstel van betaling worden gegeven, waarbij maximaal gedurende een jaar een betalingspauze kan worden ingelast. De termijn van twaalf maanden uitstel van betaling is onderdeel van de maximale betalingstermijn van 60 maanden. Dit neemt niet weg dat in bijzondere gevallen de gevolgen van het besluit tot terugvordering zodanig ingrijpend kunnen zijn voor een werkgever, dat de minister niet zal kunnen volstaan met een coulante terugbetaalregeling, maar geheel of gedeeltelijk van terugvordering van te veel verstrekt voorschot zal moeten afzien. Een dergelijke situatie doet zich in het geval van appellant niet voor. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij het gehele bedrag van € 2.849,- in een keer heeft terugbetaald. Andere gevolgen van het bestreden besluit dan de terugbetaling van het te veel ontvangen voorschot heeft appellant niet gesteld. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel van het besluit leidt tot de slotsom dat de volledige terugvordering door het Uwv van het onverschuldigd betaalde voorschot op grond van de NOW-1 niet onevenredig is.
4.4.4. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan de minister met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn gedragslijn had moeten afwijken.
Conclusie
4.4.5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen
Toepasselijke bepalingen uit de NOW-1
Artikel 7: Hoogte van de subsidie
1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10,
[….]
7. Indien de loonsom bedoeld onder de constante E, hoger is dan driemaal de loonsom
als bedoeld onder de variabele B in het eerste lid, wordt de subsidie verhoogd met:
A x (E-B x 3) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A en B voor de variabelen A en B bedoeld in het eerste lid;
E voor de loonsom van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, [….]
9. In afwijking van het achtste lid worden de in aanmerking te nemen gegevens uit de
loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van de maximale hoogte
van de constante E, met betrekking tot het derde aangiftetijdvak van het jaar 2020
beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 mei 2020 is
ingediend en met betrekking tot het vierde en vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020
beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 19 juli 2020 is
ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op 15 mei 2020 respectievelijk
19 juli 2020 hebben plaatsgevonden.
Artikel 10: Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening
1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
2. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020 [….]
Artikel 14: Subsidievaststelling
1. De werkgever vraagt de vaststelling van de subsidie na 6 oktober 2020 en uiterlijk op 31 oktober 2021 aan, door middel van een door de Minister vast te stellen formulier. [….]
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in
artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld,
indien: [….]
6. De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na de ontvangst van de aanvraag,
bedoeld in het eerste lid.
Artikel 15: Terugvordering
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het
verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de
subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of
indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.
Toepasselijke bepalingen uit de Awb
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor
zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen
bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet
onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46
Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:95
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. [….]
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd
betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.