Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 25-01-2018, nr. C-473/16
ECLI:EU:C:2018:36
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-01-2018
- Magistraten
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
- Zaaknummer
C-473/16
- Conclusie
N. Wahl
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:36, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑01‑2018
ECLI:EU:C:2017:739, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑10‑2017
Uitspraak 25‑01‑2018
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
Partij(en)
In zaak C-473/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szeged, Hongarije) bij beslissing van 8 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 29 augustus 2016, in de procedure
F.
tegen
Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2017,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
F., vertegenwoordigd door T. Fazekas en Z. B. Barcza-Szabó, ügyvédek,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, E. de Moustier en E. Armoët als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Gijzen en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 oktober 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en van artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F., Nigeriaans onderdaan, en Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal (dienst immigratie en nationaliteit, Hongarije) (hierna ‘immigratiedienst’) betreffende het besluit waarbij het asielverzoek van F. werd afgewezen en werd vastgesteld dat niets aan zijn refoulement in de weg stond.
Toepasselijke bepalingen
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3
In artikel 8, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, wordt bepaald:
‘Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.’
Unierecht
Richtlijn 2005/85/EG
4
Artikel 2, aanhef en onder e), van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13) luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- e)
‘beslissingsautoriteit’: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van asielverzoeken is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, behoudens bijlage I’.
5
In artikel 4, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn is bepaald:
‘De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die de verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn […].’
6
Artikel 8, lid 2, van die richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. […]’
7
Artikel 13, lid 3, van die richtlijn is als volgt geformuleerd:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een asielzoeker de gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:
- a)
erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt voldoende bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond en kwetsbaarheid van de asielzoeker, voor zover dat mogelijk is, […]’
8
Artikel 39, leden 1 en 2, van richtlijn 2005/85 luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
- a)
een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, […]
[…]
- 2.
De lidstaten stellen termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen.’
Richtlijn 2011/95
9
Overweging 30 van richtlijn 2011/95 is als volgt verwoord:
‘Het is evenzeer nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond ‘het behoren tot een bepaalde sociale groep’. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus.’
10
Artikel 4 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
- 2.
De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
- 3.
De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
- a)
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
- b)
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
- c)
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
- d)
de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
- e)
de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
[…]
- 5.
Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
- a)
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
- b)
alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
- c)
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
- d)
de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
- e)
vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.’
11
Artikel 10 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
[…]
- d)
een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
- —
leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
- —
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. […]
[…]
- 2.
Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.’
12
In artikel 39, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn is het volgende vastgesteld:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 21 december 2013 aan de artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.’
13
Artikel 40, eerste alinea, van richtlijn 2011/95 is als volgt geformuleerd:
‘Richtlijn 2004/83/EG wordt voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten ingetrokken met ingang van 21 december 2013 […].’
Richtlijn 2013/32/EU
14
In artikel 4, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) is bepaald:
‘De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren.’
15
Artikel 10, lid 3, van deze richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:
[…]
- d)
het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.’
16
In artikel 15, lid 3, van deze richtlijn is het volgende vastgesteld:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:
- a)
ervoor te zorgen dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of kwetsbaarheid van de verzoeker;
[…]’
17
Artikel 46, leden 1 en 4, van deze richtlijn is als volgt verwoord:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
- a)
een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:
- i)
om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;
[…]
- 4.
De lidstaten stellen redelijke termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. […]
[…]’
18
In artikel 51, lid 1, van richtlijn 2013/32 is bepaald:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.’
19
Artikel 52, eerste alinea, van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:
‘De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens richtlijn 2005/85/EG.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20
F. heeft in april 2015 bij de Hongaarse autoriteiten een asielverzoek ingediend.
21
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij al in het eerste onderhoud met de immigratiedienst gesteld dat hij gegronde redenen had om te vrezen in zijn land te zullen worden vervolgd wegens zijn homoseksualiteit.
22
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de immigratiedienst dit verzoek afgewezen. De immigratiedienst heeft in dit verband vastgesteld dat de verklaringen van F. geen essentiële tegenstrijdigheden bevatten, maar kwam op grond van psychologisch deskundigenonderzoek toch tot de slotsom dat F. niet geloofwaardig was. Dit deskundigenonderzoek bestond uit een oriënterend onderzoek, een persoonlijkheidsonderzoek en diverse persoonlijkheidstests, namelijk een Draw-a-Person-in-the-Rain (DAPR)-test, een Rorschach-test alsmede een Szondi-test en leidde tot de gevolgtrekking dat F.'s bewering over zijn homoseksualiteit niet kon worden gestaafd.
23
F. heeft bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep ingesteld tegen het besluit van de immigratiedienst, waarbij hij in het bijzonder stelde dat de psychologische tests die hij heeft ondergaan, ernstig inbreuk maakten op zijn grondrechten en niet geschikt waren om de aannemelijkheid van zijn vermeende seksuele gerichtheid te beoordelen.
24
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie heeft verzoeker in het hoofdgeding niet concreet aangegeven in welk opzicht deze tests inbreuk hebben gemaakt op de door het Handvest gewaarborgde grondrechten. Deze rechterlijke instantie geeft eveneens nader aan dat F. zelf heeft verklaard aan geen enkel lichamelijk onderzoek te zijn onderworpen, en dat hij niet gedwongen is om pornografische beelden of video's te bekijken.
25
Na een maatregel van instructie van de verwijzende rechterlijke instantie heeft de Igazságügyi Szakértői és Kutató Intézet (Instituut van forensische deskundigen en onderzoekers, Hongarije) een deskundigenverslag opgesteld waaruit blijkt dat de tijdens het onderzoek van de asielaanvraag gehanteerde testmethoden geen inbreuk maken op de menselijke waardigheid en, naast een ‘explorerend onderzoek’, een indruk kunnen geven van de seksuele gerichtheid van een persoon alsmede, in voorkomend geval, iemands beweringen hierover in twijfel kunnen trekken. De verwijzende rechterlijke instantie verklaart dat zij zich gebonden acht aan de conclusies van dit verslag.
26
In deze omstandigheden heeft de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szeged, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 4 van richtlijn 2011/95 in het licht van artikel 1 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat, wanneer lesbische, homoseksuele, biseksuele, transseksuele of interseksuele personen (hierna: ‘LGBTI's’) een asielaanvraag indienen, een deskundig advies van een gerechtspsycholoog wordt ingewonnen dat op projectieve persoonlijkheidstests is gebaseerd, en dat hiermee bij de beoordeling rekening wordt gehouden, wanneer dit advies wordt opgesteld zonder dat aan de asielzoeker vragen over zijn seksuele gewoonten worden gesteld en zonder dat hij aan een lichamelijk onderzoek wordt onderworpen?
- 2)
Indien het in de eerste vraag genoemde deskundig advies niet als bewijs kan worden gebruikt, moet artikel 4 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest, dan aldus worden uitgelegd dat, wanneer de asielzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag aanvoert dat hij wegens zijn seksuele geaardheid wordt vervolgd, noch de administratieve autoriteiten noch de rechterlijke instanties de mogelijkheid hebben om aan de hand van een deskundigenonderzoek de geloofwaardigheid van de asielzoeker te onderzoeken, ongeacht de specifieke eigenschappen van de bij dit onderzoek gebruikte methode?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
27
Met haar tweede vraag, die als eerste dient te worden beantwoord, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de autoriteit belast met het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming, of de rechterlijke instanties waarbij in voorkomend geval beroep is ingesteld tegen een besluit van deze autoriteit, in het kader van de beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de aangevoerde seksuele gerichtheid van een verzoeker een deskundigenonderzoek gelasten.
28
Er moet op worden gewezen dat de verklaringen die een persoon die om internationale bescherming verzoekt, over zijn seksuele gerichtheid heeft afgelegd, gelet op de bijzondere context van verzoeken om internationale bescherming, slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95 vormen (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 49).
29
Daaruit volgt dat het weliswaar aan de verzoeker om internationale bescherming staat om te wijzen op deze gerichtheid, die een element van zijn persoonlijke levenssfeer vormt, doch dat verzoeken om internationale bescherming die zijn gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, net als verzoeken op basis van andere gronden van vervolging, voorwerp van de beoordeling in de zin van artikel 4 van die richtlijn kunnen vormen (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 52).
30
Er zij in dit opzicht aan herinnerd dat seksuele gerichtheid een kenmerk vormt op grond waarvan een aanvrager tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 kan worden gerekend wanneer een groep mensen met dezelfde seksuele gerichtheid in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd (zie in die zin arrest van 7 november 2013, X. e.a., C-199/12–C-201/12, EU:C:2013:720, punten 46 en 47), zoals overigens in artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn wordt bevestigd.
31
Uit artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volgt evenwel dat het, wanneer lidstaten beoordelen of een verzoeker terecht vreest voor vervolging, niet van belang is of deze verzoeker werkelijk de kenmerken heeft op grond waarvan een bepaalde sociale groep wordt vervolgd, indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
32
Om uitspraak te kunnen doen over een verzoek om internationale bescherming op grond van vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid is het in het kader van het onderzoek van de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn derhalve niet altijd noodzakelijk om de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van de verzoeker te beoordelen.
33
Niettemin moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 een opsomming bevat van de punten waarmee de bevoegde autoriteiten rekening moeten houden bij de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, en dat in artikel 4, lid 5, van deze richtlijn nader is aangegeven onder welke voorwaarden een lidstaat er bij toepassing van het beginsel dat het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, rekening mee moet houden dat de verzoeker bij een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig wordt geacht en het voordeel van de twijfel wordt gegund. Tot die voorwaarden behoort met name dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk worden bevonden en niet in strijd zijn met de voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, alsmede dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
34
In dit verband moet worden vastgesteld dat deze bepalingen de middelen waarover de bevoegde autoriteiten beschikken, niet inperken en in het bijzonder niet uitsluiten dat zij in het kader van het onderzoek naar de feiten en omstandigheden een beroep doen op deskundigenonderzoeken opdat nauwkeuriger kan worden vastgesteld welke internationale bescherming de verzoeker werkelijk nodig heeft.
35
Dat neemt niet weg dat een eventueel beroep op een deskundigenonderzoek in dit kader in overeenstemming moet zijn met de andere relevante bepalingen van Unierecht, in het bijzonder met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten zoals het in artikel 1 van het Handvest vervatte recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het in artikel 7 ervan gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (zie in die zin arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 53).
36
Hoewel artikel 4 van richtlijn 2011/95 van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming, ongeacht de ter ondersteuning van die verzoeken ingeroepen gronden van vervolging, neemt dit niet weg dat het aan de bevoegde autoriteiten staat om hun wijze van beoordeling van de verklaringen en het bewijsmateriaal aan te passen aan de specifieke kenmerken van elke categorie asielaanvragen, met inachtneming van de door het Handvest gewaarborgde rechten (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 54).
37
Het kan niet worden uitgesloten dat specifiek bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker om internationale bescherming wegens seksuele gerichtheid bepaalde vormen van deskundigenonderzoek bij de toetsing van de feiten en omstandigheden nuttig kunnen blijken en uitgevoerd kunnen worden zonder inbreuk te maken op de grondrechten van de verzoeker.
38
Zoals de Franse en Nederlandse regering benadrukken, maakt een beroep op een deskundige het aldus met name mogelijk vollediger informatie te verkrijgen over de situatie van personen met een bepaalde seksuele gerichtheid in het derde land waar de verzoeker vandaan komt.
39
Volgens artikel 10, lid 3, onder d), van richtlijn 2013/32, dat overeenkomstig artikel 51, lid 1, hiervan uiterlijk op 20 juli 2015 in nationaal recht moest worden omgezet, moeten de lidstaten er overigens voor zorgen dat het personeel dat de verzoeken moet behandelen en hierover beslissingen moet nemen, de mogelijkheid heeft om in voorkomend geval advies te vragen aan deskundigen over bijzondere kwesties als genderaspecten, waaronder blijkens overweging 30 van richtlijn 2011/95 vooral vragen vallen die betrekking hebben op genderidentiteit en seksuele gerichtheid.
40
Desalniettemin moet worden opgemerkt dat uit zowel artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2005/85, als uit artikel 4, lid 1, en artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32, volgt dat de beslissingsautoriteit de verzoeken naar behoren dient te behandelen alvorens zij daarover een beslissing neemt. Het staat dus alleen aan dergelijke autoriteiten om onder rechterlijk toezicht de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95 te onderzoeken (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Shepherd, C-472/13, EU:C:2015:117, punt 40).
41
Voorts volgt uit artikel 4 van deze richtlijn dat het verzoek om internationale bescherming tevens individueel moet worden beoordeeld, waarbij met name rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten die verband houden met de situatie in het land van herkomst van de belanghebbende op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met de door hem aangebrachte relevante informatie en documenten alsmede met diens individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. In voorkomend geval moet de bevoegde autoriteit ook rekening houden met de verklaringen omtrent het ontbreken van bewijselementen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd (zie naar analogie arresten van 26 februari 2015, Shepherd, C-472/13, EU:C:2015:117, punt 26, en van 9 februari 2017, M., C-560/14, EU:C:2017:101, punt 36).
42
Daaruit volgt dat de beslissingsautoriteit haar besluit niet uitsluitend op de conclusies van een deskundigenverslag mag baseren en dat deze autoriteit bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid a fortiori niet aan deze conclusies gebonden kan zijn.
43
Met betrekking tot de mogelijkheid tot het gelasten van een deskundigenonderzoek door een rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een besluit van de beslissingsautoriteit houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming aanhangig is gemaakt, moet worden toegevoegd dat zowel in artikel 39, lid 1, van richtlijn 2005/85 als in artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 is bepaald dat de verzoeker moet beschikken over een effectief beroepsrecht bij een rechterlijke instantie tegen dit besluit, maar niet nader wordt gespecificeerd welke maatregelen van instructie deze rechterlijke instantie rechtens kan gelasten.
44
In artikel 39, lid 2, van richtlijn 2005/85 en artikel 46, lid 4, van richtlijn 2013/32 is bovendien nader aangegeven dat het aan de lidstaten is om de vereiste voorschriften vast te stellen voor de uitoefening van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel door de verzoeker.
45
Weliswaar is het dus niet onverenigbaar met deze bepalingen dat een rechterlijke instantie met het oog op een effectieve toetsing van een besluit van de beslissingsautoriteit een deskundigenonderzoek gelast, maar gezien de specifieke rol die de rechterlijke instanties in artikel 39 van richtlijn 2005/85 en artikel 46 van richtlijn 2013/32 is toegekend en gezien de in punt 41 van dit arrest opgenomen overwegingen ter zake van artikel 4 van richtlijn 2011/95, neemt dat niet weg dat de aangezochte rechterlijke instantie haar beslissing niet uitsluitend kan baseren op de conclusies van een deskundigenverslag en a fortiori niet gebonden kan zijn aan de in deze conclusies opgenomen beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid.
46
Op grond hiervan moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteit belast met het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming, of de rechterlijke instanties waarbij in voorkomend geval beroep is ingesteld tegen een besluit van deze autoriteit, in het kader van de beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de aangevoerde seksuele gerichtheid van een asielzoeker een deskundigenonderzoek gelasten, voor zover een dergelijk onderzoek in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten wordt uitgevoerd, de genoemde autoriteit en deze rechterlijke instanties hun beslissing niet uitsluitend op de conclusies van het deskundigenverslag baseren en zij bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid niet aan deze conclusies zijn gebonden.
Eerste vraag
47
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitvoering en toepassing — met het oog op de beoordeling van de aangevoerde seksuele gerichtheid van een verzoeker om internationale bescherming — van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding, dat tot doel heeft om op basis van projectieve persoonlijkheidstests een indruk te krijgen van de seksuele gerichtheid van deze verzoeker.
48
Uit het antwoord op de tweede vraag en de overwegingen in punt 35 van dit arrest volgt dat artikel 4 van richtlijn 2011/95 zich weliswaar niet ertegen verzet dat de beslissingsautoriteit of de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een besluit van deze autoriteit aanhangig is, in een situatie zoals die in het hoofdgeding een deskundigenonderzoek gelasten, maar dat de wijze waarop een beroep wordt gedaan op een dergelijk onderzoek met name in overeenstemming moet zijn met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten.
49
Tot de grondrechten die specifiek relevant zijn voor het onderzoek van de verklaringen van een verzoeker om internationale bescherming over zijn seksuele gerichtheid behoort met name het in artikel 7 van het Handvest geformuleerde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (zie in die zin arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 64).
50
Artikel 4 van richtlijn 2011/95 moet derhalve in het licht van artikel 7 van het Handvest worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 21 april 2016, Khachab, C-558/14, EU:C:2016:285, punt 28).
51
In dit verband dient te worden opgemerkt dat de beslissingsautoriteit een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding specifiek heeft gelast in het kader van de beoordeling van het door de betrokken persoon ingediende verzoek om internationale bescherming.
52
Hieruit volgt dat dit deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd in omstandigheden waarin de toekomst van de persoon die wordt opgeroepen zich te onderwerpen aan projectieve persoonlijkheidstests, zeer afhankelijk is van het gevolg dat deze autoriteit aan het verzoek om internationale bescherming geeft, en waarin een eventuele weigering om zich aan deze tests te onderwerpen een belangrijk gegeven kan vormen waarop de genoemde autoriteit zich bij de vaststelling of deze persoon zijn verzoek voldoende heeft gestaafd, kan baseren.
53
Derhalve dient te worden geoordeeld dat zelfs indien de betrokken persoon formeel toestemming moet geven voor de uitvoering van de psychologische tests waarop een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding is gebaseerd, hier niet noodzakelijkerwijs sprake is van vrijwillige toestemming, aangezien deze toestemming de facto wordt afgedwongen door de druk van de omstandigheden waarin de verzoeker om internationale bescherming zich bevindt (zie naar analogie arrest van 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 66).
54
Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt de uitvoering en toepassing van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding in deze omstandigheden een inmenging in het recht van deze persoon op eerbiediging van zijn privéleven.
55
Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen aan de uitoefening van die rechten en het gebruik van die vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
56
Wat in het bijzonder de evenredigheid van de geconstateerde inmenging betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangt dat vastgestelde handelingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (zie in die zin arresten van 10 maart 2005, Tempelman en Van Schaijk, C-96/03 en C-97/03, EU:C:2005:145, punt 47; 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 123, en 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 54).
57
Ofschoon het onderzoek naar de elementen op grond waarvan de werkelijke behoefte aan internationale bescherming van een verzoeker kan worden beoordeeld, weliswaar een inmenging in diens privéleven kan rechtvaardigen, dient de beslissingsautoriteit in deze context onder rechterlijk toezicht te beoordelen of het deskundigenonderzoek dat zij beoogt te gelasten of waar zij rekening mee wenst te houden, passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dit doel.
58
In dit verband dient te worden benadrukt dat een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding slechts passend kan worden geacht indien het is gebaseerd op methodes en beginselen die volgens de normen die door de internationale wetenschap zijn erkend, betrouwbaar genoeg zijn. Hieromtrent dient te worden opgemerkt dat het weliswaar niet aan het Hof is om uitspraak te doen over dit punt, dat betrekking heeft op een feitelijke beoordeling en daarom onder de bevoegdheid van de nationale rechter valt, maar dat de Franse en Nederlandse regering alsmede de Commissie de betrouwbaarheid van een dergelijk deskundigenonderzoek krachtig hebben bestreden.
59
In elk geval blijkt dat een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding in verhouding tot het beoogde doel bijzonder grote gevolgen voor het privéleven van de verzoeker heeft, aangezien de ernst van de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven dat een dergelijk deskundigenonderzoek oplevert, niet evenredig is aan het nut dat een dergelijk onderzoek eventueel zou kunnen hebben voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95.
60
In de eerste plaats leidt de uitvoering en toepassing van een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding, gezien de aard en het voorwerp ervan, immers tot een bijzonder ernstige aantasting van het privéleven van de verzoeker om internationale bescherming.
61
Een dergelijk deskundigenonderzoek is met name gebaseerd op een serie psychologische tests die de betrokken persoon moet ondergaan en die bedoeld zijn om een essentieel element van diens identiteit aan te tonen. Dit element betreft de persoonlijke levenssfeer van deze persoon in die zin dat het betrekking heeft op intieme aspecten van zijn leven (zie in die zin arresten van 7 november 2013, X. e.a., C-199/12–C-201/12, EU:C:2013:720, punt 46, en 2 december 2014, A. e.a., C-148/13–C-150/13, EU:C:2014:2406, punten 52 en 69).
62
Om te kunnen vaststellen in welke mate de uitvoering en het gebruik van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding tot een aantasting van het privéleven leiden, moet eveneens rekening worden gehouden met beginsel 18 van de Yogyakarta-beginselen betreffende de toepassing van het internationaal recht inzake mensenrechten met betrekking tot seksuele geaardheid en genderidentiteit, waar de Franse en Nederlandse regering naar verwijzen. In dit beginsel 18 wordt in het bijzonder nader aangegeven dat niemand gedwongen mag worden om enigerlei psychologische test te ondergaan op grond van zijn seksuele geaardheid of genderidentiteit.
63
Uit al deze elementen samen volgt dat de uitvoering en toepassing van een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding een ernstiger aantasting van het privéleven vormt dan nodig is om de verklaringen te toetsen waarin een verzoeker om internationale bescherming zijn vrees voor vervolging op grond van zijn seksuele gerichtheid weergeeft, of dan nodig is ingeval met een ander doel dan het aantonen van de seksuele gerichtheid van de verzoeker een beroep wordt gedaan op een psychologisch deskundigenonderzoek.
64
In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat een deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding moet worden bezien in het kader van de toetsing van de feiten en omstandigheden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2011/95.
65
Om uitspraak te kunnen doen op een verzoek om internationale bescherming op grond van vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid kan een dergelijk deskundigenonderzoek ter bevestiging van de verklaringen van een verzoeker om internationale bescherming over zijn seksuele gerichtheid, in deze context niet onmisbaar worden geacht.
66
Het persoonlijk onderhoud met het personeel van de beslissingsautoriteit is immers van dien aard dat het aan de beoordeling van deze verklaringen bijdraagt, aangezien in artikel 13, lid 3, onder a), van richtlijn 2005/85 alsook in artikel 15, lid 3, onder a), van richtlijn 2013/32 is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de persoon die het persoonlijk onderhoud afneemt, bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, tot welke omstandigheden onder meer de seksuele gerichtheid van de verzoeker behoort.
67
Meer in het algemeen volgt uit artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten gehouden zijn ervoor te zorgen dat de beslissingsautoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende en bekwaam personeel, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren. Hieruit volgt dat het personeel van deze autoriteit onder meer bekwaam moet zijn om een oordeel te geven over verzoeken om internationale bescherming die worden onderbouwd met vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid.
68
Tevens volgt uit artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 dat, wanneer lidstaten het beginsel toepassen dat het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te onderbouwen, de verklaringen van de verzoeker over zijn seksuele gerichtheid ondanks het ontbreken van schriftelijk of ander bewijsmateriaal geloofwaardig worden geacht indien aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Het gaat daarbij om voorwaarden die met name betrekking hebben op de samenhang en aannemelijkheid van deze verklaringen en op geen enkele manier zien op de uitvoering of het gebruik van een deskundigenonderzoek.
69
Daarbij komt dat, zelfs indien een deskundigenonderzoek gebaseerd op projectieve persoonlijkheidstests zoals dat in het hoofdgeding op enigszins betrouwbare wijze zou kunnen bijdragen aan de vaststelling van de seksuele gerichtheid van de betrokken persoon, uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechterlijke instantie blijkt dat de uitkomst van een dergelijk deskundigenonderzoek alleen een globale indruk kan geven van deze seksuele gerichtheid. Derhalve verschaft deze uitkomst naar de aard ervan in elk geval hooguit een benadering en is zij dus slechts van beperkte waarde bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker om internationale bescherming. Dit is in het bijzonder zo indien deze verklaringen, zoals in het hoofdgeding, geen tegenstrijdigheden bevatten.
70
In deze omstandigheden is het ter beantwoording van de eerste vraag niet noodzakelijk om artikel 4 van richtlijn 2011/95 eveneens in het licht van artikel 1 van het Handvest uit te leggen.
71
Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitvoering en toepassing — met het oog op de beoordeling van de aangevoerde seksuele gerichtheid van een verzoeker om internationale bescherming — van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding, dat tot doel heeft om op basis van projectieve persoonlijkheidstests een indruk te krijgen van de seksuele gerichtheid van deze verzoeker.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de autoriteit belast met het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming, of de rechterlijke instanties waarbij in voorkomend geval beroep is ingesteld tegen een besluit van deze autoriteit, in het kader van de beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de aangevoerde seksuele gerichtheid van een asielzoeker een deskundigenonderzoek gelasten, voor zover een dergelijk onderzoek in overeenstemming met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten wordt uitgevoerd, de genoemde autoriteit en deze rechterlijke instanties hun beslissing niet uitsluitend op de conclusies van het deskundigenverslag baseren en zij bij de beoordeling van de verklaringen van een verzoeker over diens seksuele gerichtheid niet aan deze conclusies zijn gebonden.
- 2)
Artikel 4 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zichverzet tegen de uitvoering en toepassing — met het oog op de beoordeling van de aangevoerde seksuele gerichtheid van een verzoeker om internationale bescherming — van een psychologisch deskundigenonderzoek zoals dat in het hoofdgeding, dat tot doel heeft om op basis van projectieve persoonlijkheidstests een indruk te krijgen van de seksuele gerichtheid van deze verzoeker.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑01‑2018
Conclusie 05‑10‑2017
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-473/161.
F
tegen
Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (voorheen Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal)
[verzoek van de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szeged, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
Hoe moeten de nationale autoriteiten de verklaringen van een asielzoeker die als grond voor asielverlening aanvoert dat hij vreest in zijn land van herkomst wegens zijn seksuele gerichtheid te worden vervolgd, op geloofwaardigheid toetsen? Verzet het Unierecht zich met name ertegen dat die autoriteiten zich baseren op het deskundig advies van psychologen?
2.
Dat zijn kort gezegd de vragen die worden opgeworpen door het onderhavige verzoek van de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szeged, Hongarije) om een prejudiciële beslissing.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 2011/95/EU2.
3.
Artikel 2 (‘Definities’) van richtlijn 2011/95 bepaalt in punt d):
‘‘vluchteling’ [is te verstaan als] een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen […];’
4.
Artikel 4 (‘Beoordeling van feiten en omstandigheden’) van voornoemde richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
- 2.
De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
- 3.
De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
- a)
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
- b)
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
- c)
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
[…]
- 5.
Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van [schriftelijk of ander] bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
- a)
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
- b)
alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
- c)
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
- (d)
de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
- e)
vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.’
2. Richtlijn 2013/32/EU3.
5.
Artikel 10 (‘Vereisten voor de behandeling van verzoeken’) van richtlijn 2013/32 bepaalt in lid 3:
‘De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:
- a)
het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;
[…]
- d)
het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.’
B. Nationaal recht
6.
In § 6, lid 1, van A menedékjogról szóló 2007. évi LXXX. törvény (wet nr. LXXX van 2007 inzake het recht op asiel) is het volgende bepaald:
‘Vreemdelingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel XIV, lid 3, van de grondwet, worden door Hongarije als vluchteling erkend.’
7.
§ 7, lid 1, van voornoemde wet luidt:
‘Behoudens het bepaalde in § 8, lid 1, hieronder worden vreemdelingen die aantonen of voldoende aannemelijk maken dat zij voldoen aan de voorwaarden van § 6, lid 1, van deze wet, overeenkomstig artikel 1 van het Verdrag van Genève door de bevoegde asielinstantie als vluchteling erkend.’
8.
§ 41, lid 1, van diezelfde wet bepaalt:
‘In het kader van de asielprocedure mogen met name de volgende bewijsmiddelen worden aangewend om aan te tonen of voldoende aannemelijk te maken dat de asielzoeker voldoet aan de voorwaarden om de status van vluchteling of de status van subsidiair beschermde persoon, dan wel tijdelijke bescherming te verkrijgen:
- a)
de feiten en omstandigheden die de asielzoeker als reden voor zijn vlucht heeft aangevoerd, alsook de desbetreffende bewijsstukken;
[…]
- c)
alle relevante en actuele informatie over het land van herkomst van de asielzoeker, met inbegrip van wettelijke of andere bepalingen die de rechtssubjecten binden, alsook de wijze waarop deze worden toegepast.’
II. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
9.
Verzoeker (hierna: ‘F’), een Nigeriaans staatsburger, heeft in april 2015 bij de Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (voorheen Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal) (Hongaarse dienst immigratie en asiel; hierna: ‘immigratiedienst’) de status van vluchteling aangevraagd. Bij zijn eerste verhoor heeft hij de vrees uitgesproken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst wegens zijn homoseksuele gerichtheid zou worden vervolgd.
10.
In het kader van de daaropvolgende asielprocedure heeft de immigratiedienst de geloofwaardigheid van verzoeker onderzocht. Daartoe werd hij meermaals persoonlijk gehoord. Tevens werd een psycholoog aangesteld om de persoonlijkheid van F te onderzoeken en daaruit zijn seksuele gerichtheid af te leiden. Na een oriënterend onderzoek, een persoonlijkheidstest, een Draw-a-Person-in-the-Rain (DAPR)-test, een Rorschach-test en een Szondi-test (hierna samen: ‘litigieuze tests’) is de psycholoog tot de slotsom gekomen dat de bewering van verzoeker dat hij homoseksueel is, niet door de resultaten van deze tests werd gestaafd.
11.
Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft de immigratiedienst de asielaanvraag van F afgewezen.
12.
F is tegen die beschikking opgekomen bij de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság. Hij betoogde met name dat de litigieuze tests een inbreuk vormden op zijn grondrechten en hoe dan ook niet geschikt zijn om de seksuele gerichtheid vast te stellen. In de daaropvolgende procedure heeft voornoemde rechter het Instituut voor forensisch deskundigen en onderzoekers om een deskundig advies over deze kwesties verzocht.
13.
In zijn deskundig advies heeft dat Instituut verklaard dat de litigieuze tests, anders dan verzoeker stelde, geschikt zijn om met voldoende zekerheid de seksuele gerichtheid van een persoon vast te stellen. Tevens werd in het advies vermeld dat toepassing van die tests geen aantasting van de menselijke waardigheid van verzoeker kan opleveren.
14.
De Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság heeft gemeend dat hij, aangezien hij niet over de wetenschappelijke en technische expertise beschikt om de bevindingen van de deskundigen te kunnen beoordelen, niet van die bevindingen mag afwijken. Ook heeft deze rechter geoordeeld dat de litigieuze tests, gegeven het feit dat de psychologie tot de menswetenschappen behoort, geen medische onderzoeken zijn, en dat zij niet vergelijkbaar zijn met de tests die het Hof in het arrest A e.a.4. als onverenigbaar met het Unierecht heeft aangemerkt.
15.
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter, die twijfelt over de juiste uitlegging van het Unierecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen verzocht:
- ‘1)
Moet artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG [van 29 april 2004 inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming], in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‘Handvest’], aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat, wanneer [lesbische, homoseksuele, biseksuele, transseksuele of interseksuele personen; hierna: ‘LGBTI's’] een asielaanvraag indienen, een deskundig advies van een gerechtspsycholoog wordt ingewonnen dat op projectieve persoonlijkheidstests is gebaseerd, en dat hiermee bij de beoordeling rekening wordt gehouden, wanneer dit advies wordt opgesteld zonder dat aan de asielzoeker vragen over zijn seksuele gewoonten worden gesteld en zonder dat hij aan een lichamelijk onderzoek wordt onderworpen?
- 2)
Indien het in de eerste vraag genoemde deskundig advies niet als bewijs kan worden gebruikt, moet artikel 4 van richtlijn 2004/83[…] dan in het licht van artikel 1 van het Handvest […] aldus worden uitgelegd dat, wanneer de asielzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag aanvoert dat hij wegens zijn seksuele geaardheid wordt vervolgd, noch de nationale administratieve autoriteiten noch de rechterlijke instanties de mogelijkheid hebben om aan de hand van een deskundigenonderzoek de geloofwaardigheid van de asielzoeker te onderzoeken, ongeacht de specifieke eigenschappen van de bij dit onderzoek gebruikte methode?’
16.
Bij brief van 19 juni 2017 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat hij de verwijzingen naar artikel 4 van richtlijn 2004/83 in de voorgelegde prejudiciële vragen wenste te wijzigen in verwijzingen naar artikel 4 van richtlijn 2011/95.
17.
F, de Hongaarse, de Franse en de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. F, de Hongaarse en de Franse regering en de Commissie hebben tevens ter terechtzitting van 13 juli 2017 pleidooi gehouden.
III. Analyse
18.
Met zijn twee vragen, die ik samen zal onderzoeken, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen hoe de nationale autoriteiten de verklaringen van een asielzoeker die als grond voor asielverlening aanvoert dat hij vreest in zijn land van herkomst wegens zijn seksuele gerichtheid te worden vervolgd, op geloofwaardigheid moeten toetsen. Meer bepaald vraagt de verwijzende rechter of artikel 4 van richtlijn 2011/95, uitgelegd in het licht van artikel 1 van het Handvest, zich ertegen verzet dat die autoriteiten het deskundig advies van een psycholoog inwinnen.
A. Inleiding
19.
Alvorens nader in te gaan op de specifieke vraagstukken die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, lijkt het mij nuttig kort de meest relevante Unierechtelijke bepalingen en de rechtspraak van het Hof over die bepalingen in herinnering te roepen. Het Hof heeft in enkele zaken immers reeds op belangrijke punten helderheid verschaft over de uit het recht van de Unie voortvloeiende verplichtingen van de lidstaten ten aanzien van de behandeling van verzoeken om internationale bescherming.
20.
Krachtens artikel 10, lid 3, van richtlijn 2013/32 dienen de lidstaten erop toe te zien dat het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken om internationale bescherming ‘individueel, objectief en onpartijdig’ wordt verricht respectievelijk genomen. Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten bij de beoordeling van de verzoeken rekening moeten houden met, onder meer, alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, en de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker.
21.
Die beoordeling bestaat uit twee onderscheiden fasen. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijselementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase de beoordeling in rechte van deze gegevens betreft, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toekenning van internationale bescherming.5.
22.
Wat de vluchtelingenstatus betreft, draait het onderzoek van de bevoegde autoriteiten om de vraag of de verzoeker een ‘gegronde vrees [heeft] voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep’ in het land waarvan hij de nationaliteit bezit (of in het land waar hij gewoonlijk verblijft in het geval van staatlozen).6. Algemeen wordt aanvaard dat homoseksuelen kunnen worden geacht een specifieke sociale groep in deze zin te vormen.7.
23.
Krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming indient. Vervolgens dienen zij de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
24.
Artikel 4, lid 5, van voornoemde richtlijn voegt hieraan evenwel toe dat wanneer de lidstaten het beginsel toepassen dat het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van schriftelijk of ander bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden zijn, onder andere en met name, dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, en dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
25.
Dienovereenkomstig heeft het Hof in het arrest A e.a.8. opgemerkt dat voor de verklaringen van asielzoekers over hun seksuele gerichtheid, wanneer niet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 is voldaan, bevestiging nodig kan zijn. Die verklaringen vormen dus, in de woorden van het Hof, ‘slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn [2011/95]’.9.
26.
Vast staat dat geen enkel Unierechtelijk instrument specifieke regels bevat over de methodologieën die de nationale autoriteiten dienen toe te passen bij het beoordelen van de door de verzoekers overgelegde informatie en bewijzen, en meer bepaald bij het onderzoeken van de geloofwaardigheid van die verzoekers. De lidstaten beschikken in dit verband dus over een zekere handelingsvrijheid.10. De gebruikte methodologieën moeten echter in overeenstemming zijn met richtlijnen 2011/95 en 2013/32 en, zoals blijkt uit de overwegingen 16 respectievelijk 60 van die richtlijnen, met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, zoals het in artikel 1 van het Handvest vervatte recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het in artikel 7 ervan gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.11.
27.
Tegen die achtergrond zal ik de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde rechtsvragen onderzoeken.
B. Inwinnen van deskundig advies van psychologen
28.
Om de gestelde vragen te beantwoorden, moet worden verduidelijkt of en, zo ja, onder welke omstandigheden, de nationale autoriteiten deskundig advies van psychologen kunnen inwinnen in het kader van de behandeling van verzoeken om internationale bescherming op grond van seksuele gerichtheid.
29.
Om te beginnen wil ik echter nogmaals benadrukken dat de beoordeling die overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 moet worden verricht, draait om de vraag of de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging gegrond is. Anders gezegd, de bevoegde autoriteiten moeten zich ervan vergewissen of de gebleken omstandigheden een zodanige bedreiging voor de betrokkene vormen dat hij een gegronde vrees heeft om, gelet op zijn persoonlijke situatie, daadwerkelijk te worden vervolgd.12. Zelfs wanneer een asielzoeker stelt dat hij vreest wegens zijn seksuele gerichtheid te worden vervolgd, is het niet altijd nodig zijn werkelijke seksuele gerichtheid vast te stellen, zoals de Franse en de Nederlandse regering opmerken.
30.
Zo kunnen er landen zijn waar bepaalde homoseksuelen, ondanks het bestaan van wetten die homoseksualiteit verbieden, geen reëel gevaar lopen te worden vervolgd (bijvoorbeeld omdat de wet niet stelselmatig wordt toegepast13. en gelet op hun sociale, economische en familiale achtergrond, de plaats waar zij wonen, enzovoort14.). Anderzijds zijn er situaties denkbaar waarin alleen al de omstandigheid dat een persoon zich gedraagt15. op een wijze die door traditioneel denkenden als niet genderconform wordt gezien, een reëel risico op blootstelling aan fysieke of psychische schade voor de betrokkene kan opleveren.16.
31.
Dat gezegd zijnde, wil ik erop wijzen dat de nationale autoriteiten krachtens artikel 10, lid 3, onder d), van richtlijn 2013/32 bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming de mogelijkheid moeten hebben om, telkens wanneer dat nodig is, over specifieke kwesties — waaronder genderkwesties — advies in te winnen van deskundigen.
32.
Derhalve rijst ten eerste de vraag of het deskundig advies dat de bevoegde autoriteiten kunnen inwinnen, het advies van psychologen omvat.
33.
Ik zie niet in waarom de bevoegde autoriteiten principieel niet het advies zouden kunnen inwinnen van personen die een opleiding hebben gevolgd en kwalificaties hebben verworven op het gebied van de psychologie17., de wetenschap die de geest en het gedrag van de menselijke soort bestudeert. Mijns inziens druist geen enkel type psychologisch onderzoek waarvan de uitvoering nuttig wordt geacht, steevast en noodzakelijkerwijs in tegen de menselijke waardigheid. Niet uit te sluiten valt dat de bijstand van psychologen — in bepaalde situaties althans — juist nuttig kan zijn voor de bestuurlijke autoriteiten die beslissen over een verzoek om internationale bescherming of voor de nationale rechters die deze beslissing toetsen, en zeker ook voor de verzoekers zelf.
34.
Zo kan de aanwezigheid van een psycholoog tijdens het verhoor een verzoeker die beweert te zijn blootgesteld aan vervolging of schade (of die enkel vreest voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst), helpen openlijk over zijn eerdere ervaringen of zijn angsten te spreken, zodat de autoriteiten een uitgebreider en betrouwbaarder beeld van de situatie kunnen krijgen.18. Volgens artikel 4 van richtlijn 2013/32 moet er immers voor worden gezorgd dat de nationale autoriteit die de verzoeken dient te behandelen ‘over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken […] uit te voeren’. Meer bepaald moeten de personen die verzoekers een onderhoud afnemen, ‘algemene kennis [hebben] verworven betreffende problemen die de geschiktheid van een verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden’.
35.
Voorts zou de bijstand van een psycholoog in de ogen van de autoriteiten ook nuttig kunnen zijn om te beoordelen of een verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Dat laatste is een belangrijk aspect van het onderzoek van de bevoegde autoriteiten; indien de geloofwaardigheid van de verzoeker komt vast te staan (en voor zover ook aan de andere cumulatieve voorwaarden van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 is voldaan), is voor de door de verzoeker gestelde seksuele gerichtheid, ondanks het ontbreken van schriftelijk of ander bewijsmateriaal, immers geen bevestiging nodig.
36.
Omgekeerd ben ik er niet van overtuigd dat het deskundig advies van een psycholoog dat berust op een onderzoek van de persoonlijkheid van de verzoeker, voldoende zekerheid kan bieden over de vraag of de zelfverklaarde seksuele gerichtheid van de verzoeker al dan niet zijn werkelijke seksuele gerichtheid is. Ten eerste leert een snelle blik op de wetenschappelijke literatuur dat homoseksuele mannen en vrouwen volgens een aantal studies op het gebied van de psychologie vanuit psychologisch oogpunt niet van heteroseksuele mannen en vrouwen kunnen worden onderscheiden.19.
37.
Ten tweede ben ik er niet zeker van, los van de wetenschappelijke onderbouwing, dat een onderzoek dat is gebaseerd op projectieve persoonlijkheidstests voor het bepalen van de seksuele gerichtheid van een individu, verenigbaar is met artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95. Als ik het goed begrijp, zouden de verborgen conflicten of emoties die een dergelijk onderzoek wordt geacht bloot te leggen, de gestelde seksuele gerichtheid van de verzoeker in de ogen van de betrokken psychologen aannemelijk of juist minder aannemelijk maken. Mij lijkt evenwel dat bij dit soort onderzoeken onvermijdelijk gebruik wordt gemaakt van stereotiepe concepten over het gedrag van homoseksuelen. In antwoord op vragen hierover ter terechtzitting wist de Hongaarse regering dan ook niet goed uit te leggen waarom bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde onderzoek geen stereotiepe concepten zouden zijn gehanteerd. Nochtans betreft het een soort onderzoek waarbij het Hof in het arrest A e.a. reeds vraagtekens heeft geplaatst, in zoverre dat daarmee de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker niet ten volle in aanmerking kunnen worden genomen.20.
38.
Gelet op een en ander is de tweede vraag die rijst onder welke voorwaarden het deskundig advies van een psycholoog toelaatbaar is en, meer specifiek, of dat deskundig advies kan berusten op tests zoals aan de orde in het hoofdgeding.
C. Vereiste van instemming
39.
In de eerste plaats ben ik van mening dat psychologische onderzoeken alleen toelaatbaar zijn wanneer de verzoeker daarmee heeft ingestemd en zij op zodanige wijze kunnen worden uitgevoerd dat de waardigheid van de verzoeker en zijn privéleven en gezins- en familieleven worden geëerbiedigd.
40.
Artikel 18, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 schrijft voor dat ‘[w]anneer de beslissingsautoriteit dit voor de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming […] relevant acht, en mits de verzoeker daarmee instemt, […] de lidstaten een medisch onderzoek van de verzoeker betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade [regelen]. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten erin voorzien dat de verzoeker dat medisch onderzoek regelt.’
41.
Voorts bepaalt artikel 25, lid 5, tweede alinea, van diezelfde richtlijn — dat ziet op medische onderzoeken van niet-begeleide minderjarigen — dat ‘[b]ij elk medisch onderzoek […] de waardigheid van de persoon ten volle [moet worden] gerespecteerd; het is het minst ingrijpende onderzoek [dat] wordt verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en dat in de mate van het mogelijke een betrouwbaar resultaat biedt.’
42.
In richtlijn 2013/32 ontbreken vergelijkbare bepalingen ten aanzien van onderzoek door psychologen. Toch denk ik dat de basisbeginselen van artikel 18, lid 1, eerste alinea, en artikel 25, lid 5, tweede alinea, van die richtlijn tot op zekere hoogte ook gelden voor psychologische onderzoeken.21.
43.
Psychologische onderzoeken kunnen voor de psyche van de verzoeker even ingrijpend zijn als medische onderzoeken voor zijn lichaam. Zij houden ook een duidelijke inmenging in zijn privéleven in.22. Mijn standpunt is dan ook dat instemming van de verzoeker met het ondergaan van dergelijke onderzoeken in deze context noodzakelijk is. Uiteraard ben ik mij ervan bewust dat het in een situatie als die van een asielzoeker in de praktijk erg lastig kan zijn instemming te weigeren, temeer daar het leveren van bewijs van de seksuele gerichtheid vaak problematisch is.23. Daarom is het mijns inziens des te belangrijker dat, ten eerste, een weigering om dergelijke onderzoeken te ondergaan, wordt gerespecteerd. Een noodzakelijke voorwaarde voor werkelijke instemming is natuurlijk dat de asielzoeker in de gelegenheid is gesteld alle aspecten en implicaties van de psychologische onderzoeken te kennen en te begrijpen.24. Ten tweede is het van het grootste belang dat die onderzoeken worden uitgevoerd op zodanige wijze dat de waardigheid van de verzoeker en zijn privéleven en familie- en gezinsleven worden geëerbiedigd.25.
44.
Die uitlegging vindt ook steun in overweging 29 van richtlijn 2013/32, waarin wordt verklaard dat ‘[s]ommige verzoekers […] bijzondere procedurele waarborgen [kunnen] behoeven, op grond van, onder meer, hun […] seksuele gerichtheid […]. Voor die verzoekers moet worden voorzien in passende steun, met inbegrip van voldoende tijd, om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming.’ Deze overweging bevestigt het precaire karakter van ieder onderzoek naar de seksualiteit van een individu.
45.
De weigering van de verzoeker om een dergelijk onderzoek te ondergaan, kan de autoriteiten uiteraard niet beletten — voor zover zij erop toezien dat bij het onderzoek de waardigheid van de verzoeker en zijn privéleven en familie- en gezinsleven worden geëerbiedigd — om een beslissing over het verzoek te nemen.26. Dit betekent dat wanneer de lidstaten het beginsel toepassen dat het taak van de verzoeker is het verzoek om internationale bescherming te onderbouwen, en niet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 is voldaan, de weigering van de verzoeker gevolgen kan hebben die hij zelf zal moeten dragen.
46.
Volgens de verwijzingsbeslissing had F met een psychologisch onderzoek ingestemd. Het staat echter aan de verwijzende rechter, na te gaan of dit onderzoek op zodanige wijze is uitgevoerd dat de waardigheid van F en zijn privéleven en familie- en gezinsleven ten volle zijn geëerbiedigd.27.
D. Gebruik van psychologische tests
47.
In de tweede plaats moeten de psychologische onderzoeken van de door de autoriteiten aangestelde deskundigen worden uitgevoerd op basis van methoden, beginselen en inzichten die in de academische gemeenschap algemeen zijn aanvaard of in elk geval voldoende betrouwbaar zijn. Die methoden, beginselen en inzichten moeten voorts, gelet op de omstandigheden van het geval, relevant zijn voor het soort onderzoek dat de autoriteiten verlangen. De psychologische onderzoeken zouden bijgevolg voldoende betrouwbare resultaten moeten kunnen opleveren.28.
48.
Aan onderzoeken die op betwiste of niet-erkende wetenschappelijke uitgangspunten berusten, kunnen de autoriteiten mijns inziens moeilijk bewijskracht toekennen. Evenmin kunnen onderzoeken die in theorie op algemeen aanvaarde methoden, beginselen en inzichten zijn gebaseerd, maar verkeerd of in de verkeerde context zijn toegepast, voldoende betrouwbare resultaten opleveren.
49.
Uiteraard staat het niet aan het Hof om een standpunt in te nemen over de betrouwbaarheid en relevantie van de specifieke tests waarop het hoofdgeding betrekking heeft.29. Het is bijgevolg aan de verwijzende rechter om uit te maken, met name, of de met betrekking tot F toegepaste tests (DAPR-test, Rorschach-test en Szondi-test) zijn gebaseerd op methoden, beginselen en inzichten die in de academische gemeenschap algemeen zijn aanvaard, zoals de Hongaarse regering stelt, of in de wetenschappelijke literatuur sterk omstreden zijn, zoals F betoogt.
E. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
50.
Wanneer, in de derde plaats, een nationale rechter vraagt om een deskundig advies ten behoeve van de toetsing van een beslissing van de autoriteiten over een verzoek om internationale bescherming, kan die rechter zich niet in alle omstandigheden de lege of de facto aan de bevindingen van de deskundige gebonden achten (en a fortiori niet aan de bevindingen van de deskundigen die door de bevoegde autoriteiten tijdens de administratieve procedure zijn aangesteld).
51.
Krachtens artikel 46, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32 moet voor verzoekers om internationale bescherming een ‘daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie’ tegen onder meer beslissingen over hun verzoek openstaan. Dat rechtsmiddel moet ‘een volledig […] onderzoek van zowel de feitelijke als [de] juridische gronden’ omvatten.30.
52.
Artikel 46 van richtlijn 2013/32 schrijft dus voor — met name wanneer het wordt gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest — dat nationale rechters in staat zijn alle relevante feitelijke en juridische aspecten uitvoerig, onafhankelijk en kritisch te toetsen.31. Dat betekent in mijn ogen dat zij ook de mogelijkheid moeten hebben de bevindingen van deskundigen — bewijsmateriaal dat samen met ander bewijs moet worden beoordeeld — terzijde te schuiven, bijvoorbeeld omdat een rechter meent dat die bevindingen eenzijdig of ongefundeerd zijn of op controversiële methoden en theorieën berusten.
53.
In dit verband is het volgens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om — mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd — te bepalen hoe het bewijs moet worden geleverd, welke bewijsmiddelen voor de bevoegde nationale rechter worden aanvaard, welke beginselen deze rechter in acht dient te nemen bij de beoordeling van de bewijskracht van het bewijs dat hem wordt voorgelegd, en wat het vereiste bewijsniveau is.32. Op grond van het doeltreffendheidsbeginsel heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de nationale rechters de bewijsregeling niet op zodanige wijze kunnen toepassen dat zij in de praktijk leidt tot ongerechtvaardigde vermoedens die de in rechtsinstrumenten van de Unie neergelegde bewijsregels zouden kunnen schenden of afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de materiële regels in die rechtsinstrumenten.33. Een dergelijk probleem zou kunnen optreden indien de nationale rechterlijke instanties de interne bewijsregels op te soepele wijze zouden toepassen door irrelevante of ontoereikende bewijzen te aanvaarden.
54.
De nationale rechterlijke instanties dienen dan ook na te gaan of de aan hen verstrekte aanwijzingen zodanig ernstig, precies en met elkaar overeenstemmend zijn dat die aanwijzingen de daaruit getrokken conclusie wettigen.34. Zij moeten erop toezien dat zij hun eigen beoordelingsvrijheid behouden met betrekking tot de vraag of dit bewijs rechtens genoegzaam is geleverd, totdat zij zich na kennisneming van alle door de partijen overgelegde gegevens en van de door hen over en weer aangevoerde argumenten, in staat achten om in het licht van alle relevante omstandigheden van het door hen te beslechten geval hun definitieve mening daarover te vormen.35.
55.
De tegenovergestelde oplossing zou in wezen erop neerkomen dat de rechter afstand doet van zijn rol en daarmee de uitdrukkelijke waarborgen van artikel 46 van richtlijn 2013/32 hun nuttig effect ontneemt. Dat geldt in het bijzonder voor adviezen van deskundigen waarin een standpunt over rechtsvragen wordt ingenomen. Zo merk ik op dat de door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság in het kader van het hoofdgeding aangestelde deskundige heeft verklaard dat de psychologen die door de Hongaarse bestuurlijke autoriteiten waren aangesteld, het onderzoek van F op zodanige wijze hadden uitgevoerd dat de grondrechten van F niet waren geschonden. Dat komt mij evenwel voor als een juridisch oordeel dat de bevoegde rechters dienen te geven, en niet een in het kader van de procedure aangestelde deskundige.36.
IV. Conclusie
56.
In het licht van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szeged, Hongarije) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verzet zich niet ertegen dat de autoriteiten het deskundig advies van een psycholoog inwinnen, inzonderheid om na te gaan of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in grote lijnen geloofwaardig is, mits: (i) het onderzoek van de verzoeker plaatsvindt met instemming van de verzoeker en op zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de waardigheid van de verzoeker en zijn privéleven en familie- en gezinsleven worden geëerbiedigd; (ii) het advies is gebaseerd op methoden, beginselen en inzichten die voldoende betrouwbaar en in de omstandigheden van het geval relevant zijn, en die voldoende betrouwbare resultaten kunnen opleveren, en (iii) de bevindingen van de deskundige niet bindend zijn voor de nationale rechters die met de toetsing van de beslissing over het verzoek zijn belast.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2017
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
Arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406.
Arrest van 22 november 2012, M., C-277/11, EU:C:2012:744, punt 64.
Zie artikel 2, punt d), en de artikelen 9-12 van richtlijn 2011/95.
Zie artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. Zie ook arrest van 7 november 2013, X e.a., C-199/12-C-201/12, EU:C:2013:720, punten 41-49.
Arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 51.
Arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 49.
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Sharpston in gevoegde zaken A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2111, punt 32.
Zie in die zin arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 53.
Zie arrest van 7 november 2013, X e.a., C-199/12-C-201/12, EU:C:2013:720, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld EHRM, arrest van 19 april 2016, A.N. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2016:0419DEC001295615, § 41.
Zie bijvoorbeeld EHRM, arrest van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, CE:ECHR:2007:0111JUD000194804, §§ 138-149.
Dat gedrag kan met name verband houden met de kleding van een bepaald persoon, zijn spraakgebruik of manier van doen (bijvoorbeeld het feit dat hij toenadering zoekt tot of omgaat met homoseksuelen en zich inzet voor LGBTI-rechten).
Zie in die zin artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de gevoegde zaken A e.a., C-148/13—C-150/13, EU:C:2014:2111, punt 34.
Zie naar analogie, aangaande het vereiste van juiste kwalificatie, artikel 18, lid 1, tweede alinea, en artikel 25, lid 5, tweede alinea, van richtlijn 2013/32.
Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak M., C-277/11, EU:C:2012:253, punt 66.
Zie bijvoorbeeld American Psychological Association, Report of the American Psychological Association Task Force on Appropriate Therapeutic Responses to Sexual Orientation, Washington, 2009.
Arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13—C-150/13, EU:C:2014:2406, punten 60-62.
Ik merk bijvoorbeeld op dat medische en psychologische behandelingen en procedures in beginsel 18 (‘Bescherming tegen medisch misbruik’) van de Yogyakarta-beginselen gelijk worden behandeld. Dit beginsel 18 luidt als volgt: ‘Niemand mag worden gedwongen om enigerlei medische of psychologische behandeling, procedure of test te ondergaan of worden opgesloten in een medische inrichting op grond van zijn seksuele geaardheid of genderidentiteit. Niettegenstaande enige andere classificatie zijn iemands seksuele geaardheid en genderidentiteit op zich geen aandoeningen en mogen daarom niet behandeld, verzorgd of onderdrukt worden. […]’ (niet-officiële vertaling). De in 2007 vastgestelde Yogyakarta-beginselen betreffende de toepassing van het internationaal recht inzake mensenrechten met betrekking tot seksuele geaardheid en genderidentiteit zijn juridisch niet bindend, maar worden algemeen gezien als nuttige instrumenten voor de uitlegging van verdragen en wetten op mensenrechtengebied.
Zie in die zin EHRM, arrest van 5 juli 1999, Matter tegen Slowakije, CE:ECHR:1999:0705JUD003153496, en EHRM, arrest van 27 november 2003, Worwa tegen Polen, CE:ECHR:2003:1127JUD002662495.
Zie in die zin EHRM, arrest van 19 april 2016, A.N. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2016:0419DEC001295615, § 44.
Zie dienaangaande bijvoorbeeld Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie, Homophobia, transphobia and discrimination on grounds of sexual orientation and gender identity — 2010 Update, Publicatiebureau van de Europese Unie, Luxemburg, 2010, blz. 60.
Zie in die zin arrest van 2 december 2014, A e.a., C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406, punt 64.
Zie naar analogie artikel 18, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/32.
Ik kom hierop terug in punt 55 van deze conclusie.
Zie naar analogie artikel 25, lid 5, tweede alinea, van richtlijn 2013/32.
Net zoals de Franse, de Hongaarse en de Nederlandse regering en de Commissie, en anders dan F, leg ik punt 59 van het arrest van 2 december 2014, A e.a. (C-148/13-C-150/13, EU:C:2014:2406), niet aldus uit dat psychologische tests hierin ten enenmale worden verboden. De vaststellingen van het Hof op dit punt betroffen naar mijn mening alleen de specifieke tests waarop die zaak betrekking had.
Cursivering van mij.
Zie naar analogie arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C-69/10, EU:C:2011:524, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie in die zin arrest van 21 juni 2017, W e.a., C-621/15, EU:C:2017:484, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest van 21 juni 2017, W e.a., C-621/15, EU:C:2017:484, punt 34.
Zie naar analogie arrest van 21 juni 2017, W e.a., C-621/15, EU:C:2017:484, punten 35 en 36.
Zie in die zin arrest van 21 juni 2017, W e.a., C-621/15, EU:C:2017:484, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Dienaangaande is bijvoorbeeld in de Guidelines on the role of court-appointed experts in judicial proceedings of Council of Europe's Member States (richtsnoeren inzake de rol van door de rechter aangestelde deskundigen in rechterlijke procedures van de lidstaten van de Raad van Europa) het volgende bepaald: ‘De deskundige heeft tot taak die feiten te achterhalen en aan de rechter voor te leggen die alleen door specialisten op basis van specialistische objectieve waarneming kunnen worden vastgesteld. Hij/zij draagt de wetenschappelijke en/of technische inzichten over aan de rechter, zodat deze de feiten objectief en zoals zij zijn kan onderzoeken en beoordelen. De deskundige heeft niet de competentie, en evenmin op enigerlei wijze tot taak, de verantwoordelijkheid van de rechter voor de toetsing en beoordeling van de feiten, die de basis vormen van de rechterlijke beslissing, over te nemen. […] De deskundige is dus slechts een assistent of adviseur van de rechter, en niet meer dan dat. Zijn/haar rol verschilt dus van die van de rechter, die als enige over rechtsvragen beslist.’ (Door de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie, Raad van Europa, op 11 en 12 december 2014 vastgestelde richtsnoeren, punten 16 en 17) (eigen vertaling).