Hof Amsterdam, 18-01-2022, nr. 23-002115-21
ECLI:NL:GHAMS:2022:115
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-01-2022
- Zaaknummer
23-002115-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:115, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1561
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0110
Uitspraak 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
bewezenverklaring doodslag, wapenbezit en handelen in strijd met de opiumwet, overweging noodweer- noodweerexces verweer, geen toepassing van jeugdstrafrecht
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002115-21
datum uitspraak: 18 januari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-188044-20 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in Intermetzo JJI Lelystad te Lelystad.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is -na nadere omschrijving van de tenlastelegging in eerste aanleg als bedoeld in artikel 314a van het wetboek van Strafvordering- tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, [benadeelde 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een projectiel/kogel af te vuren in de borststreek, althans in het lichaam, van die [benadeelde 1] ;
2.hij op of omstreeks 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad;
3.hij in of omstreeks de periode van 01 mei 2020 tot en met 30 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in de uitoefening van een beroep of bedrijf (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- hennep, zijnde hennep en/of hasjiesj, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een aantal andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, [benadeelde 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen een projectiel/kogel af te vuren in de borststreek van die [benadeelde 1] .
2.hij op 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Zoraki, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
3.hij in de periode van 01 mei 2020 tot en met 30 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk aanwezig heeft gehad en op 13 juli 2020 opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd,
- een hoeveelheid een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en
- hennep, zijnde hennep en/of hasjiesj, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – net zoals in eerste aanleg- primair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel putatief noodweer toekomt en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar zijn pleitnotities zoals overlegd in eerste aanleg en naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2021:502).
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die voorwaarden houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging — waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Voor de beoordeling van het verweer gaat het hof uit van de volgende feiten. Verdachte werd tijdens zijn vakantie in het buitenland benaderd door [naam 1] . [naam 1] wilde graag hasjiesj kopen van de verdachte. Verdachte heeft na zijn vakantie met [naam 1] afgesproken in de nabijheid van zijn woning in [plaats] . De verdachte had geen goed voorgevoel bij de afspraak en vreesde voor een ripdeal. Deze vrees baseerde hij op grond van diverse omstandigheden, waaronder de relatief grote hoeveelheid die [naam 1] wilde afnemen, zijn bereidheid vanuit Amsterdam naar [plaats] te komen voor iets wat in Amsterdam ook volop voorhanden is en de bereidheid te wachten tot na de vakantie van verdachte voor de verkoop.
Op de dag van de ontmoeting kwam niet [naam 1] maar [naam 2] vanuit de geparkeerde auto naar de flat van de verdachte lopen. [naam 2] wilde dat de verdachte met hem naar de auto kwam om het geld te halen, maar de verdachte weigerde dit. Vervolgens ging [naam 2] terug naar de auto, terwijl de verdachte bleef wachten. Bij terugkomst liet [naam 2] een stapel geld zien die volgens de verdachte te klein was voor de hoeveelheid hasjiesj. Vervolgens kwam het slachtoffer aanlopen en zei “fakka met die plaatjes”, waarmee kom op nou met de hasjiesj bedoeld werd. Het slachtoffer legde vervolgens een hand op de schouder van de verdachte. Hierna is een worsteling ontstaan. Tijdens of net voor de worsteling heeft de verdachte geschoten met het vuurwapen dat hij bij zich droeg. De kogel heeft de romp van het slachtoffer gepenetreerd en het slachtoffer is aan de gevolgen daarvan overleden.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer een vuurwapen trok. De verdachte verklaart dat hij iets glimmends of glinsterends bij de heup van de verdachte heeft gezien en dat hij zag dat het slachtoffer zijn hand bewoog in die richting. Hieruit, zo verklaarde verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, trok hij de conclusie dat het slachtoffer bezig was een wapen te trekken. Of het daadwerkelijk een vuurwapen was, weet hij niet zeker, zo verklaart hij. Op de vraag van de voorzitter van de rechtbank in eerste aanleg of ook sprake geweest kan zijn van een ander voorwerp, bijvoorbeeld een telefoon, antwoordt de verdachte: ‘Voor mijn gevoel niet’. Het hof vindt de verklaringen van de verdachte onvoldoende concreet om aan te nemen dat het slachtoffer inderdaad een wapen bij zich had en hiernaar reikte, nu zich voor de vermoedens van de verdachte onvoldoende aanknopingspunten bevinden in het dossier. Bij het slachtoffer is geen wapen aangetroffen. De getuige [getuige 1] , die direct na het horen van de knal naar buiten keek en het slachtoffer op de grond heeft zien vallen, verklaart bovendien niets over een derde persoon die een voorwerp bij het slachtoffer heeft weg gepakt. Weliswaar verklaart de getuige [getuige 2] dat hij na de knal een man met een zwart wapen heeft gezien, maar deze verklaring leidt niet tot een andere conclusie. Daartoe overweegt het hof dat deze verklaring niet in overeenstemming is met de waarnemingen van [getuige 1] , alsmede dat de getuige [getuige 2] verklaart over een geheel zwart wapen dat gedragen zou worden door een andere getinte man dan het slachtoffer, terwijl de omschrijving van deze man niet zonder meer overeenkomt met een van de andere betrokkenen. Dat zich in het dossier aanwijzingen bevinden – onder meer in vorm van berichten – dat het slachtoffer en zijn vrienden plannen hadden voor een ripdeal, acht het hof – ook in samenhang met de hiervoor genoemde verklaringen - evenmin voldoende om aan te nemen dat het slachtoffer een wapen trok.
Met betrekking tot de vraag of voor de verdachte een noodzaak bestond tot verdediging en of het handelen van de verdachte als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding overweegt het hof als volgt.
Voor de verdachte bestond naar het oordeel van het hof een noodzaak tot verdediging, nu aannemelijk is geworden dat de verdachte het verlies van zijn goederen nog slechts voorkomen door zich te verdedigen. Het hof acht voorts – met de rechtbank en de advocaat-generaal- aannemelijk dat de verdachte zich niet aan de situatie kon onttrekken doordat hij was ingesloten. Anders dan de verdediging is het hof echter van oordeel dat het handelen van de verdachte niet in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer hem met een hand bij de schouder heeft gepakt. Gesteld noch gebleken is dat het slachtoffer tijdens dit fysieke contact of op enig moment nadien de overhand had. Dit beeld (dat het slachtoffer niet de overhand had) wordt bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 1] : zij ziet dat de verdachte het slachtoffer op het moment direct na de knal vast had in een nekklem. Gelet op deze situatie is het hof van oordeel dat de verdachte het afvuren van het wapen in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer geen proportionele reactie was van de verdachte, ook niet als de hiervoor omschreven omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen.
Daar kom bij dat, zelfs indien het slachtoffer een wapen bij zich zou hebben gehad, de wijze waarop de verdachte zijn wapen heeft gebruikt naar het oordeel van het hof niet proportioneel was. Immers niet is gesteld dat het slachtoffer met een wapen op de verdachte heeft gericht of daarmee enige handeling heeft verricht. Onder die omstandigheden staat het schieten in het bovenlichaam - met alle risico’s van dien - niet in verhouding tot de ernst van de aanranding, te weten het dreigende wegnemen van de goederen.
Het beroep op (al dan niet putatief) noodweer zal dan ook worden verworpen, nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – net zoals in eerste aanleg- subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van zijn subsidiaire standpunt heeft hij naar dezelfde stukken verwezen als ter onderbouwing van zijn primaire standpunt.
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien de verdachte – voor zover hier relevant - de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof was geen sprake van een hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, in die mate dat die doorslaggevend is geweest is voor het neerschieten van het slachtoffer. De verdachte heeft verklaard dat hij bang was om te worden beschoten, onder schot te worden gehouden en/of zijn geld en spullen kwijt te raken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die gemoedsbeweging niet zo hevig is geweest dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging gesproken kan worden. De enkele omstandigheid dat de verdachte gevoelens van angst had is daartoe onvoldoende en van een verdere hevige gemoedsbeweging van de verdachte is niet gebleken. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat hij al vóór de beroving vreesde voor een ripdeal, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de gevoelens van angst bij de verdachte al eerder aanwezig waren en geen onmiddellijk gevolg zijn geweest van de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweerexces zal dan ook worden verworpen en verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld volgens het jeugdstrafrecht tot een jeugddetentie van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en daaraan verschillende bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaar verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank een aantal goederen verbeurdverklaard en onttrokken aan het verkeer.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wordt veroordeeld volgens het volwassenenstrafrecht tot een gevangenisstraf van 8 jaren met aftrek van het voorarrest en dat een maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht zal worden opgelegd aan de verdachte. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten 18 jaar oud was en dat het uitgangspunt bij meerderjarigen toepassing van het volwassenenstrafrecht is, tenzij er in de persoon van de verdachte of omstandigheden waaronder het feit is gepleegd aanleiding is om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. De in eerste aanleg geraadpleegde deskundigen hebben geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen, maar deze adviezen zijn gebaseerd op te beperkte informatie. De verdachte heeft geen volledige openheid van zaken gegeven over zijn criminele levensstijl en geen volledige medewerking verleend aan de onderzoeken van de deskundigen. Zo heeft de verdachte geen toestemming gegeven voor het opvragen van zijn dossier bij BG wonen, de instelling die hem in het kader van jeugdhulpverlening een tweetal jaren heeft begeleid, en heeft hij geen toestemming gegeven zijn moeder en familie van zijn moeder te raadplegen als referenten. Uit recente adviezen van de reclassering blijkt bovendien dat de reclassering zoveel contra-indicaties ziet voor de begeleiding van de verdachte, dat niet kan worden ingeschat of uitvoering kan worden gegeven aan de reclasseringstaken, nog los van de vraag wie de begeleiding op zich zou moeten nemen. Verder heeft de advocaat-generaal het hof verzocht acht te slaan op een aanvullend proces-verbaal van de politie van 4 januari 2022, waaruit blijkt dat door de verdachte vanuit de justitiële jeugdinrichting in de periode rondom de uitspraak in eerste aanleg contact werd onderhouden met mensen uit het criminele milieu. Uit deze chats blijkt dat de verdachte is ingebed in het criminele milieu, waardoor de mogelijkheden tot pedagogische beïnvloeding niet reëel en haalbaar lijken.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht jeugdstrafrecht toe te passen, zoals ook is geadviseerd door de deskundigen in de psychologische en psychiatrische Pro-Justitia rapportages en in de aanvullingen daarop. Dat sommige referenten niet zijn geraadpleegd en dat er geen dossier kon worden opgevraagd bij BG wonen doet daar niet aan af, nu de rapporterende deskundigen geen enkel voorbehoud hebben gemaakt en daarover hebben opgemerkt dat het niet kunnen raadplegen van deze referenten geen aanleiding heeft gegeven hun advies ter herzien. Volgens de verdediging voldoet de verdachte aan de criteria voor toepassing van jeugdstrafrecht. Dat hij volgens de advocaat-generaal geen volledige openheid van zaken geeft, is geen contra-indicatie. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de verdachte is ingebed in het criminele milieu. De verdachte is bereid zich aan voorwaarden te houden en hij wil graag meewerken aan het controleren van zijn middelengebruik en aan andere behandelingen. Tenslotte is de enkele ernst van het feit geen reden om het jeugdstrafrecht niet toe te passen. Voor het opleggen van een maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is onvoldoende noodzaak, nu (in het geval het volwassenenstrafrecht wordt toegepast) in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling ook de nodige voorwaarden kunnen worden opgelegd aan de verdachte.
Oordeel van het hof
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit 18 jaar oud en dus meerderjarig. Dat brengt mee dat in beginsel het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Ingevolge het bepaalde in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de bepalingen van het jeugdstrafrecht toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het hof heeft kennisgenomen van de psychologische en psychiatrische Pro-Justitia rapportages van 24 november 2020 en 23 november 2020 en de aanvullingen daarop van 22 april 2021 en 15 april 2021, de reclasseringsrapportages van 18 januari 2021, 9 december 2021 en 30 december 2021 en heeft acht geslagen op hetgeen overigens ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken.
In voornoemde Pro-Justitia rapportages wordt aangegeven dat verdachte aan meerdere criteria voor toepassing van het jeugdstrafrecht voldoet. Als voornaamste reden voor toepassing van het jeugdstrafrecht wordt aangevoerd dat de verdachte zijn eigen gedrag nauwelijks kan organiseren en dat hij niet in staat is om zelfstandig te functioneren en zelfstandig een huishouden te voeren. De verdachte heeft gebrekkige plannings- en organisatievaardigheden, moeite om zichzelf te sturen en om structuur in zijn leven aan te brengen. Daarnaast zou de verdachte jonger overkomen dan zijn kalenderleeftijd en zou sprake zijn van een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand. Het is volgens de deskundigen dringend noodzakelijk om te komen tot een pedagogische aanpak en begeleiding van de verdachte, om recidive te verminderen en de psychosociale ontwikkeling te bevorderen. Er zijn wel contra-indicaties, te weten de afweging van verdachte om te dealen en zijn contacten in het criminele circuit. Daar staat echter tegenover dat hij ook vrienden buiten het criminele circuit heeft.
De reclassering heeft in haar rapporten overwogen en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald dat zij toepassing van het jeugdstrafrecht adviseert en zich daarbij aansluit bij en baseert op de Pro-Justitiarapportage en haar eigen advies van 18 januari 2021.
In voornoemde rapportages van de deskundigen en de rapportages van de reclassering ziet het hof, anders dan de rechtbank en de verdediging, geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De eerder genoemde voornaamste conclusie van de deskundigen in hun rapportages, te weten de omstandigheid dat de verdachte zijn eigen gedrag nauwelijks kan organiseren, acht het hof onvoldoende onderbouwd in het licht van de feitelijke manier waarop de verdachte zijn leven leidde. Hij heeft vanaf zijn zestiende jaar niet meer in gezinsverband gewoond, maar woonde begeleid, en is op zijn achttiende jaar zelfstandig gaan wonen. Hij heeft scholing geregeld, een kamer en ook anderszins heeft hij zelfstandig zijn eigen leven georganiseerd. Dat hij moeite heeft met het huishouden en zijn persoonlijke verzorging, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de conclusie dat hij zijn leven niet kan organiseren, nog afgezien van het gegeven dat dergelijke moeilijkheden vaker voorkomen in het leven van jongvolwassenen en derhalve niet abnormaal zijn. Er is bij de verdachte verder geen hoge mate van afhankelijkheid van volwassenen.
De verdachte heeft al heel lang geen contact meer met zijn moeder en de contacten met zijn vader zijn wisselend. Van een band met opvoeders of begeleiders, en van een daarmee verband houdende mogelijkheid van een pedagogische beïnvloeding is dan ook niet wezenlijk sprake meer.
Dat de verdachte belang heeft bij het afmaken van een opleiding en bij begeleiding om zijn leven te structureren, is naar het oordeel van het hof eveneens onvoldoende om te komen tot de conclusie dat in de persoon van de verdachte aanleiding moet worden gezien voor toepassing van jeugdstrafrecht. Overigens is het hof evenmin opgevallen dat de verdachte jonger zou overkomen dan zijn kalenderleeftijd.
Ook acht het hof, gezien het hiervoor overwogene, in die rapporten tevens onvoldoende onderbouwd dat een pedagogische benadering bij deze verdachte noodzakelijk is, om recidive te voorkomen.
Daar komt bij dat er ook andere contra-indicaties voor een pedagogische benadering zijn. Uit het dossier en het aanvullend proces-verbaal van de politie van 4 januari 2022 blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte nog steeds actief is in het (zware) criminele milieu en dat hij niet van plan lijkt daarvan afstand te nemen. Het hof gaat er daarbij van uit dat het aanvullend proces-verbaal van 4 januari 2022 ziet op de contacten van de verdachte. Dat de verdachte niet ‘ [verdachte] ’ zou zijn in de chatgesprekken die zijn weergegeven in het aanvullende proces-verbaal acht het hof niet aannemelijk, nu uit pagina 705 van het procesdossier blijkt dat de verdachte onder het alias ‘[alias]’ (waarvan de verdachte – ook ter terechtzitting in hoger beroep- heeft bekend dat hij dat is) naar zichzelf verwijst als ‘ [verdachte] ’ en er ook andere aanwijzingen zijn dat hij degene is die deelneemt aan de bewuste gesprekken. Er is bij de verdachte sprake van een mate van verharding, hoewel hij geen justitiële documentatie heeft. Hij heeft naar eigen zeggen enige maanden in verdovende middelen gehandeld en neemt naar ontmoetingen waar hij drugs verkoopt een wapen mee.
Dit alles leidt tot de slotsom dat het hof in de persoonlijkheid van de verdachte geen aanleiding ziet voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Ook de omstandigheden waaronder het feit is begaan geven daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom geen toepassing geven aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer op klaarlichte dag doodgeschoten in de portiek van een flat toen hij in de veronderstelling verkeerde dat hij van zijn (soft) drugs werd bestolen. Daarmee heeft de verdachte aan het slachtoffer één van de meest fundamentele mensenrechten, te weten het recht op leven, het recht dat fungeert als noodzakelijke voorwaarde voor alle andere mensenrechten, ontnomen. De daad van de verdachte heeft de grootst mogelijke impact gehad op het leven van het slachtoffer, maar heeft daarbij ook onnoemelijk veel leed veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer die de gevolgen van dit onherroepelijke en volkomen onverwachte verlies altijd moeten dragen. Een feit als het onderhavige schokt bovendien de rechtsorde en versterkt gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in het onderhavige geval in beginsel slechts de oplegging van een substantiële gevangenisstraf een passende reactie vormt op het door de verdachte begane feit.
Er zijn echter ook feiten en omstandigheden die het hof in strafmatigende zin zal meewegen. Het hof houdt, ook bij toepassing van het volwassenenstrafrecht, rekening met de aanloop naar het feit, alsmede met de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit pas 18 jaar was en dat hij in moeilijke persoonlijke omstandigheden verkeerde. Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 december 2021 blijkt dat hij niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Het hof neemt ook de omstandigheden mee waaronder de feiten zijn begaan en de bedreigende situatie waarin de verdachte zich bevond ten tijde van het plegen van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden. Voor het opleggen van een maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht acht het hof onvoldoende termen aanwezig, mede gezien de hoogte van de opgelegde straf. Aan een eventuele vervroegde invrijheidstelling kunnen immers ook voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte worden verbonden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.147,00, en bestaat uit de volgende posten:
- materiële schade (totaal) € 10.147,00
a) kosten uitvaart € 6.892,00
b) kosten grafsteen € 3.255,00
- immateriële schade (totaal) € 40.000,00
a) affectieschade € 20.000,00
b) shockschade € 20.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 30.050,10, bestaande uit € 10.050,10 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade (affectieschade). De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de gevorderde shockschade.
De benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd en de eerder ingediende vordering gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toe te wijzen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de gevorderde shockschade.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist en heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de materiële schade toe te wijzen conform het vonnis waarvan beroep en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de shock- en affectieschade. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de verdediging verwezen naar een tweetal uitspraken van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1947, shockschade) en van 30 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1750, affectieschade).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (affectie)schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken er daarnaast aanleiding is tot het toewijzen van een aanvullende vergoeding vanwege shockschade. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Weliswaar is bij de moeder van het slachtoffer vastgesteld dat zij geestelijke klachten en verslavingsklachten heeft naar aanleiding van het overlijden van haar zoon en is bij haar een post traumatische stress stoornis vastgesteld, maar dat deze voortkomen uit de confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit acht het hof echter vooralsnog onvoldoende onderbouwd.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00 aan immateriële schade (affectieschade).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd en de eerder ingediende vordering gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep toe te wijzen.
De verdediging heeft verwezen naar de pleitnotities zoals overlegd in eerste aanleg, waarin de verdediging heeft gesteld dat de relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer onvoldoende blijkt.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij langdurig zorg heeft gedragen voor het slachtoffer en dat sprake was van een relatie als tussen een vader en zoon. Voorts is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een mobiele telefoon, merk Huawei.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
een vuurwapen, merk Zoraki;
- -
twee pompstokjes.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 30.050,10 (dertigduizend vijftig euro en tien cent) bestaande uit € 10.050,10 (tienduizend vijftig euro en tien cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.050,10 (dertigduizend vijftig euro en tien cent) bestaande uit € 10.050,10 (tienduizend vijftig euro en tien cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 185 (honderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 juli 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juli 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. C.J. van der Wilt en mr. A.M.A. Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 januari 2022.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat om dit arrest te tekenen.