Einde inhoudsopgave
Regeling jaarverslaggeving onderwijs
Artikel 4 Afwijking en aanvulling richtlijn
Geldend
Geldend vanaf 20-04-2023. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2022
- Bronpublicatie:
08-04-2023, Stcrt. 2023, 11336 (uitgifte: 19-04-2023, regelingnummer: FEZ 1369888)
- Inwerkingtreding
20-04-2023, terugwerkend tot: 01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-04-2023, Stcrt. 2023, 11336 (uitgifte: 19-04-2023, regelingnummer: FEZ 1369888)
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Onderwijsrecht / Primair onderwijs
Onderwijsrecht / Voortgezet onderwijs
Overheidsfinanciën / Bijzondere onderwerpen
Onderwijsrecht / Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Onderwijsrecht / Bijzondere onderwerpen
1a.
In aanvulling op hoofdstuk 271 Personeelsbeloningen van de richtlijnen worden de lasten op basis van de Bapo en de SOP, overeenkomstig paragraaf 2, alinea 204, van dat hoofdstuk, in de staat van baten en lasten verantwoord als periodelasten.
1b.
Overeenkomstig hoofdstuk 271 Personeelsbeloningen van de richtlijnen worden de gespaarde verlofuren als gevolg van de afspraken duurzame inzetbaarheid of de werktijdenvermindering voor senioren conform paragraaf 2, alinea 203, van dat hoofdstuk, op de balans opgenomen als een verplichting uit hoofde van een opbouw van rechten voor zover de gespaarde rechten op doorbetaalde afwezigheid kunnen worden opgenomen of verzilverd.
1c.
In afwijking van hoofdstuk 212 Materiële vaste activa, paragraaf 4, alinea 451, van de richtlijnen is het voor onderwijsinstellingen voor de verslagjaren 2018 tot en met 2023 toegestaan de jaarlijkse toevoegingen aan de voorziening groot onderhoud te bepalen op basis van het voorgenomen groot onderhoud gedurende de gehele planperiode van het groot onderhoud op het niveau van het onderwijspand gedeeld door het aantal jaren waaruit deze planperiode bestaat, voor zover deze methode reeds in 2017 werd toegepast en indien is gewaarborgd dat de voorziening groot onderhoud gedurende de planperiode niet op enig moment negatief wordt. De onderwijsinstelling die gebruik maakt van deze tijdelijke regeling vermeldt dit in haar jaarrekening.
2.
Onderwijsinstellingen nemen met gebruikmaking van de in bijlage 1 opgenomen tabel in het bestuursverslag op aan hoeveel ho-studenten zij uit het profileringsfonds, bedoeld in artikel 7.51 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, financiële ondersteuning hebben verleend, uitgesplitst naar de volgende onderdelen:
- a.
ho-studenten in overmachtssituaties, zoals ziekte, functiebeperking, familieomstandigheden, mantelzorg of niet studeerbare opleidingen;
- b.
ho-studenten die optreden als bestuurslid van door de instelling erkende studie- of studentenverenigingen of in de studentenmedezeggenschap, en
- c.
overige, zoals het leveren van uitzonderlijke prestaties op het gebied van sport of cultuur, financiële steun aan ho-studenten uit niet-EER-landen en uitgaande beurzen.
Tevens geven de onderwijsinstellingen per categorie aan hoeveel ho-studenten een vergoeding hebben aangevraagd, hebben ontvangen, hoeveel in totaal per categorie is uitgekeerd en wat de gemiddelde hoogte en duur was van de vergoeding.
2a.
Mbo-instellingen nemen met gebruikmaking van de in bijlage 2 opgenomen tabel in het bestuursverslag op aan hoeveel mbo-studenten zij uit het mbo-studentenfonds, bedoeld in artikel 8.1.5 WEB, ondersteuning hebben verleend. Daarbij geven de mbo-instellingen tevens aan hoeveel mbo-studenten ondersteuning hebben aangevraagd, hoeveel mbo-studenten ondersteuning toegekend hebben gekregen, hoeveel in totaal is toegekend en wat de gemiddelde hoogte was van de toekenningen. Deze informatie wordt uitgesplitst in vier categorieën:
- a.
mbo-studenten die lid zijn van een studentenraad als bedoeld in artikel 8a.1.2 WEB, van een andere door het bevoegd gezag ingestelde medezeggenschapsstructuur of van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid;
- b.
mbo-studenten die activiteiten verrichten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het bevoegd gezag mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt;
- c.
mbo-studenten, of diens wettelijk vertegenwoordigers, die aantoonbaar onvoldoende financiële middelen hebben voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden waarover de student geacht wordt te beschikken; en
- d.
mbo-studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen.
3.
Instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek nemen in het bestuursverslag een overzicht op van de vergoedingen aan en de declaraties van de individuele bestuurders. Hogescholen verantwoorden de declaraties van bestuurders in overeenstemming met de Handreiking, opgenomen in de brief van de Vereniging Hogescholen van 3 november 2016 met kenmerk 16.4347.avw (te raadplegen via www.onderwijsinspectie.nl). Universiteiten verantwoorden de declaraties van bestuurders in overeenstemming met de Handreiking verantwoording declaraties bestuurders, opgenomen in de brief van de Vereniging van Universiteiten van 7 september 2016 met kenmerk VSNU 16/214 U (te raadplegen via www.onderwijsinspectie.nl).
4.
In het bestuursverslag rapporteert het bevoegd gezag met gebruikmaking van de in bijlage 3 opgenomen set gegevens en de daarbij behorende toelichting over de resultaten van het financiële beleid over het verslagjaar. Daarnaast rapporteert het bevoegd gezag – in meerjarenperspectief over de drie verslagjaren volgend op het verslagjaar en ingeval sprake is van majeure investeringen, in meerjarenperspectief over de vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar. Er is sprake van een majeure investering als het totaal van de investering gedeeld door de totale jaarlijkse baten in de staat van baten en lasten gelijk is of groter dan 15%. In de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs wordt ingeval sprake is van volledige doordecentralisatie van de huisvesting, steeds een meerjarenperspectief opgenomen voor de periode van vijf jaren volgend op het verslagjaar. De toelichting op deze investeringen bevat in ieder geval een beschrijving van de relatie met de strategische doelstellingen, de omvang, het tijdpad, de wijze van financiering, inclusief een duidelijke onderbouwing met analyse van de prognose van de ontwikkeling van leerlingen-, mbo-studenten-, vavo-studenten- of ho-studentenaantallen en het gebruik van sturingsinstrumenten. De rapportage betreft onder meer het risicomanagement en het interne toezicht.
5.
Een bekostigde instelling voor hoger onderwijs dan wel een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, verantwoordt zich in het bestuursverslag over het gevoerde beleid zoals aangegeven in de volgende notities:
- a.
Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs (bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 28 817, nr. 5 )
- b.
Aanvulling op de notitie Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs (bijlage bij II 2004/05, 28 248, nr. 72 ); en
- c.
Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (Bijlage bij Kamerstukken 2004/05, 28 248, nr. 72 .
5a.
In aanvulling op het vijfde lid verantwoordt een bekostigde instelling voor hoger onderwijs dan wel een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs zich vanaf het verslagjaar 2023 in het bestuursverslag eveneens over het gevoerde beleid zoals aangegeven in de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten.
6.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap publiceert jaarlijks een overzicht van de voor het betreffende verslagjaar relevante politieke of maatschappelijke thema’s, waarover het bevoegd gezag in het bestuursverslag rapporteert met betrekking tot de wijze waarop middelen zijn ingezet en de resultaten die daarmee zijn behaald.