Hof 's-Hertogenbosch, 23-06-2021, nr. 20-002892-19
ECLI:NL:GHSHE:2021:3597
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-06-2021
- Zaaknummer
20-002892-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3597, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1422
Uitspraak 23‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-002892-19
Uitspraak : 23 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 september 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-145143-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is op 16 september 2019 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte deswege zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal verzocht dat het hof daarnaast, ter zake van feit 3, een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid aan de verdachte zal opleggen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , integraal zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter zake van feit 1 en 2 – zo begrijpt het hof – gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ter zake van feit 3 heeft de verdediging met een beroep op de respectievelijke strafuitsluitingsgronden ‘psychische overmacht’ en ‘ontoerekenbaarheid’ bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Ten slotte heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 17 juni 2019 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, althans in Nederland, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door hem/hen een of meermalen de woorden "I kill you", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking toe te voegen;
2.hij op of omstreeks 17 juni 2019 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, althans in Nederland, [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde 3] de woorden "ik ga jou vermoorden als ik los ben" en/of "als ik los ben straks, ga ik je thuis opzoeken en maak ik je koud", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking toe te voegen;
3.hij op of omstreeks 17 juni 2019 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 17 juni 2019 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door hen een of meermalen de woorden "I kill you" toe te voegen;
2.hij op 17 juni 2019 te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek, [benadeelde 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [benadeelde 3] de woorden "ik ga jou vermoorden als ik los ben" en "als ik los ben straks, ga ik je thuis opzoeken en maak ik je koud" toe te voegen;
3.hij op 17 juni 2019 in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter zake van hetgeen onder 3 aan de verdachte tenlastegelegd is, heeft de verdediging bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, hetzij omdat sprake is van psychische overmacht, hetzij omdat sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Beide gronden voor straffeloosheid van de verdachte worden onderbouwd met verwijzing naar zijn psychische toestand, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die is ontstaan door uitzending van de verdachte naar Bosnië in 1996. Dit leidt ertoe dat de verdachte traumatische ervaringen heeft en dat – wanneer hij met een mogelijke bedreiging geconfronteerd wordt – dit kan resulteren in heftige emoties die tot uitdrukking komen in de gedragingen van verdachte, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een dergelijke van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof acht eveneens de door de verdediging bepleite ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte, niet aannemelijk geworden. Het hof vindt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten in het dossier en ook overigens zijn geen stukken – zoals een psychologische rapportage – overgelegd waaruit dergelijke ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte zou blijken.
Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op de strafuitsluitingsgronden ‘psychische overmacht’ en ‘ontoerekenbaarheid’.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft primair verzocht dat het hof, indien het tot een bewezenverklaring komt van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, zal aansluiten bij de vordering van de advocaat-generaal, te weten een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken en daarnaast een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. Subsidiair heeft de verdediging verzocht dat, indien het hof uitsluitend tot een bewezenverklaring komt van twee van de drie tenlastegelegde feiten, zich zal aansluiten bij de vordering van de advocaat-generaal dan wel een voorwaardelijke geldboete aan de verdachte zal opleggen. De verdediging heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte kampt met de gevolgen van zijn uitzending naar Bosnië in 1996 in de vorm van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hoewel de psychische toestand van de verdachte sindsdien is verbeterd door onder meer behandeling bij een psycholoog, EMDR-therapie en medicatie, kan de verdachte nog steeds niet normaal functioneren in de maatschappij. Daarnaast verkeerde de verdachte – mede doordat hij een andere raadsvrouw kreeg – in de veronderstelling dat de door de politierechter opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, direct van kracht werd met het uitspreken van het vonnis van de politierechter. De verdachte heeft daarom sinds het vonnis van 12 september 2019 gedurende 10 maanden geen motorrijtuigen bestuurd. Ook zal de verdachte, indien het hof hem zal veroordelen voor het onder 3 tenlastegelegde, een tweede punt krijgen in de zin van artikel 123b, van de Wegenverkeerswet 1994. Daardoor zal het rijbewijs van de verdachte zijn geldigheid verliezen. De veroordeling wegens het onder 3 tenlastegelegde heeft in dat opzicht op zichzelf dus al een sterk punitief karakter. Niet alleen omdat het opnieuw halen van zijn rijbewijs voor de verdachte financieel veel zal vergen. Ook zal het opnieuw halen van zijn rijbewijs een uitdaging opleveren gelet op zijn PTSS. Ten slotte heeft de verdachte direct na zijn handelen zijn excuses aangeboden aan het ambulancepersoneel en aan een van de door de verdachte bedreigde verbalisanten. Ook heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg zijn excuses aangeboden aan de slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het bedreigen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] met enig misdrijf tegen het leven gericht. Vooropgesteld moet worden dat niemand met dergelijke doodsbedreigingen geconfronteerd zou moeten worden. Hulpverleners zouden echter bij uitstek gevrijwaard moeten worden van dergelijke bedreigingen. Hun rol als hulpverlener brengt met zich dat zij, ten dienste van de maatschappij (waar ook de verdachte onderdeel van uitmaakt) hulpbehoevenden helpen terwijl hun werk in de regel niet toelaat dat zij zich distantiëren van de situatie. Zij zijn immers ter plaatse om hulp te verlenen. Door deze bedreigingen te uiten, heeft de verdachte gevoelens van angst veroorzaakt bij de slachtoffers, die daar ook in hun werk de negatieve effecten van ondervinden.
Daarnaast heeft de verdachte geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. Hierdoor heeft hij het onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem gefrustreerd en een controle naar zijn rijvaardigheid in het belang van de verkeersveiligheid belemmerd.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij meermalen eerder (in 2014 en 1995) onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten, te weten het besturen van een motorrijtuig onder invloed.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten zijn zaak en zijn huis was kwijtgeraakt. Ook was hij gescheiden, waardoor hij ook zijn kinderen weinig zag. Hij was op dat moment kwaad op alles en iedereen en had zichzelf niet meer in de hand. Dat is inmiddels anders ondanks dat de verdachte nog altijd last ondervindt van de gevolgen van de PTSS, waarvan hij naar verwachting, ondanks verschillende maatregelen en medicatie, nooit volledig af zal komen en waardoor zijn leefwereld en mogelijkheden beperkt zijn. Verdachte heeft ook in hoger beroep opnieuw zijn spijt betuigd en dat kwam doorleefd op het hof over.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde acht het hof – alles afwegende – een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken passend en geboden. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen aan de verdachte opleggen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde. Hoewel dit gebruikelijk is gelet op de oriëntatiepunten voor de straftoemeting zoals die door de rechterlijke macht worden gehanteerd, houdt het hof aldus rekening met het feit dat de verdachte door een verkeerde aanname in de 10 maanden volgend op het vonnis waarvan beroep geen motorrijtuigen heeft bestuurd. Nu in soortgelijke gevallen, gelet op de oriëntatiepunten voor de straftoemeting zoals die door de rechterlijke macht gehanteerd worden, een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden wordt opgelegd, zal het hof daarom in dit specifieke geval geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opleggen.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen reeds heeft voldaan. Nu de verdachte daarvan geen bewijs heeft overgelegd, zal het hof de ingediende vorderingen toch bespreken en daarop een beslissing geven.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd door middel van een daartoe bestemd formulier.
Op grond van artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, duurt een voeging van een benadeelde partij in het strafgeding van rechtswege voort in hoger beroep voor wat betreft de in eerste aanleg toegewezen schadevergoeding. Het hof zal daarom de vordering van € 550,00 aan immateriële schade beoordelen.
Ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, indien het tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde zal komen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal het hof de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd door middel van een daartoe bestemd formulier.
Op grond van artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, duurt een voeging van een benadeelde partij in het strafgeding van rechtswege voort in hoger beroep voor wat betreft de in eerste aanleg toegewezen schadevergoeding. Het hof zal daarom de vordering van € 550,00 aan immateriële schade beoordelen.
Ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, indien het tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde zal komen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal het hof de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 550,00 aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 660,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd door middel van een daartoe bestemd formulier.
Ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, indien het tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde zal komen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 660,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal het hof de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil. Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 660,00 aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 660,00 (zeshonderdzestig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 3] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 660,00 (zeshonderdzestig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. Ch.N.G.M. Starmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 23 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.