ABRvS, 06-08-2014, nr. 201306134/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:2925
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-08-2014
- Zaaknummer
201306134/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2925, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑08‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 april 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
201306134/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Terborg, gemeente Oude IJsselstreek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2013 in zaak nr. 12/1518 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
2. Het CBR heeft het besluit van 17 april 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van 29 maart 2012, van de Regiopolitie Gelderland-Midden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het in de mededeling vermelde proces-verbaal misdrijf van 29 maart 2012 is [appellant] op die datum aangehouden en heeft hij geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard en hem ten onrechte heeft verplicht aan een asp deel te nemen. In dit kader voert hij aan dat de Officier van Justitie de vervolging wegens overtreding van artikel 163, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft geseponeerd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2012 in zaak nr. 201105550/1/A3 en 11 april 2012 in zaak nr. nr. 201105936/1/A3, terecht overwogen dat een sepot wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs niet betekent dat geen vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 aanwezig is, nu het strafrecht een ander beoordelingskader kent.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte van de juistheid van de aan het besluit van 5 oktober 2012 ten grondslag liggende processen-verbaal is uitgegaan. Hij voert daartoe aan dat hij niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalyse, maar door disproportioneel geweld jegens hem op het politiebureau hiertoe niet in staat was. In dit kader wijst hij op een brief van de rechercheofficier van justitie van 11 juli 2012.
4.1. Uit het proces-verbaal misdrijf van 29 maart 2012 volgt dat verbalisanten zagen dat [appellant] tegen het verkeer inreed, midden op de weg stopte en toen hij hierop door verbalisanten werd aangesproken met een dubbele tong sprak. Uit dat proces-verbaal volgt voorts dat aan [appellant] is gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, en artikel 163, tiende lid, van de Wvw 1994. Het resultaat van het voorlopig onderzoek betrof een F-indicatie, waarna [appellant] is aangehouden en is overgebracht naar het politiebureau. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 2 april 2012 volgt dat verbalisanten op het politiebureau harde trapgeluiden uit de ophoudkamer, waarin [appellant] toen verbleef, hoorden. Aan [appellant] is vervolgens verzocht hiermee op te houden. Toen na ongeveer drie minuten weer harde trapgeluiden uit de ophoudkamer werden geconstateerd is één van de verbalisanten samen met een arrestantenverzorger en arrestantenverzorgster naar de ophoudkamer toegegaan. Toen de arrestantenverzorger de deur van de ophoudkamer opendeed, kwam [appellant], volgens het proces-verbaal, de ophoudkamer uit rennen en begon hij wild om zich heen te slaan. Hierop is met drie personen geprobeerd [appellant] onder controle te krijgen, waarbij geweld, door middel van het vast proberen te pakken en het op de grond duwen van [appellant], is toegepast. Uit het proces-verbaal volgt voorts dat [appellant] wild om zich heen bleef slaan en erg agressief was. Om [appellant] onder controle te houden zijn door een verbalisant twee kniestoten gegeven en is onder meer een nekklem toegepast. Op het politiebureau is [appellant] vervolgens gevorderd medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994. Uit het proces-verbaal misdrijf van 29 maart 2012 volgt dat [appellant] in zijn geheel heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalysetest. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 2 april 2012 heeft [appellant] in het ademanalyseapparaat geblazen, maar blies hij steeds maar heel kort in het apparaat, ongeveer 1 à 2 seconden, zodat de verbalisanten het µg/l niet konden vaststellen, waarna zijn rijbewijs is gevorderd.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat niet van de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 29 maart 2012 en 2 april 2012 mocht worden uitgegaan en heeft, gelet op de inhoud van die processen-verbaal, terecht overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalysetest. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen discrepantie tussen de processen-verbaal van 29 maart 2012 en 2 april 2012, nu uit beide processen-verbaal volgt dat [appellant] niet naar behoren heeft meegewerkt aan de ademanalysetest. In het door [appellant] gestelde dat hij niet kon meewerken aan de ademanalysetest wegens disproportioneel geweld jegens hem op het politiebureau, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de door hem opgelopen verwondingen op het politiebureau niet kon blazen in het ademanalyseapparaat. De door hem overgelegde foto's van zijn verwondingen en het medisch rapport van 30 maart 2012 zijn daarvoor onvoldoende. Uit de brief van 11 juli 2012 van de rechercheofficier van justitie blijkt voorts dat volgens hem de geweldtoepassing door de verbalisanten en arrestantenverzorgers binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit was.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de uitspraak van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat zij de zaak niet heeft aangehouden nadat het CBR niet ter zitting is verschenen, teneinde het CBR alsnog vragen te kunnen stellen, wordt overwogen dat partijen, tenzij zij krachtens artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de zitting bij de rechtbank zijn opgeroepen, niet verplicht zijn ter zitting te verschijnen. Het behoort tot hun verantwoordelijkheid te beslissen of zij al dan niet ter zitting hun standpunten mondeling toelichten. Het CBR is niet ingevolge artikel 8:59 van de Awb opgeroepen, zodat zij ingevolge artikel 8:27, eerste lid, van de Awb niet verplicht was ter zitting bij de rechtbank te verschijnen. Bovendien bestaat, gezien de zich in het procesdossier bevindende stukken, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende informatie had om tot een beslissing te kunnen komen. De uitspraak van de rechtbank is onder deze omstandigheden niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
6. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
374-789.