Hof Leeuwarden, 23-12-2010, nr. 200.075.814
ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0676
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
23-12-2010
- Zaaknummer
200.075.814
- LJN
BP0676
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0676, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 23‑12‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑12‑2010
Inhoudsindicatie
WSJ ontvankelijk in haar inleidend verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing nu de Stichting haar bevoegdheid daartoe aan WSJ heeft gemandeert. Hof bekrachtigd op de door hem aangegeven gronden de machtiging tot verlenging van de uithuisplaatsing.
Partij(en)
Beschikking d.d. 23 december 2010
Zaaknummer 200.075.814
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
1. [Naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. K.B. Spoelstra, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: WSJ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 6 augustus 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen een machtiging verle[kind]m de minderjarige [naam kind] (hierna: [kind]), geboren op [2010] te [plaats], met ingang van 6 augustus 2010 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg en aansluitend in een voorziening voor gezinsbehandeling en observatie voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 21 oktober 2010, hebben de ouders verzocht de beschikking van 6 augustus 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende WSJ alsnog in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het inleidende verzoek strekkende tot het verkrijgen van een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, althans de duur van die machtiging te beperken.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 12 november 2010, heeft WSJ het verzoek van de ouders bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
- 26.
oktober 2010 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) en een brief van 19 november 2010 met bijlagen van mr. Spoelstra.
Ter zitting van 29 november 2010 is de zaak behandeld. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Hoewel behoorlijk opgeroepen is de vader niet verschenen. Namens WSJ waren mevrouw A. Wijnsma en de heer R. IJpma aanwezig. De raad werd vertegenwoordigd door mevrouw L. Jager.
De beoordeling
De vaststaande feiten
- 1.
De ouders zijn op 23 november 2009 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is [kind] geboren. De ouders zijn van rechtswege gezamenlijk met het gezag over hem belast. [kind] verblijft thans in een pleeggezin.
- 2.
Bij beschikking van 5 maart 2010 is [kind] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld.
- 3.
Bij de bestreden beschikking is beslist, zoals hiervoor onder 'Het geding in eerste aanleg' is weergegeven. De ouders hebben tegen die beschikking hoger beroep ingesteld.
De overwegingen
De ontvankelijkheid van WSJ in het verzoek
- 4.
Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat WSJ ontvankelijk is in haar inleidend verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind]. Weliswaar heeft op grond van artikel 1:261 BW een beperkt aantal instanties, waaronder een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg de bevoegdheid om een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen en is WSJ, zoals de ouders terecht stellen, niet zo'n instantie en met name niet een stichting in de zin van dat artikel, maar op grond van het Mandaatbesluit Bureaus jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen kan Bureau Jeugdzorg deze bevoegdheid mandateren aan onder meer WSJ.
- 5.
WSJ heeft bij haar verweerschrift een mandaatbesluit overgelegd. Uit artikel 2, eerste lid, van dat besluit volgt dat aan de directeur van de stichting volmacht en machtiging wordt verleend om rechtshandelingen en feitelijke handelingen te verrichten, daaronder begrepen het optreden in rechte, ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de uitoefening van de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Wet op de Jeugdzorg neergelegde taken, indien de minderjarige valt binnen de doelgroep van WSJ. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het mandaatbesluit wordt aan de directeur van WSJ toestemming verleend tot het verlenen van ondervolmacht als bedoeld in artikel 3:64 BW.
- 6.
Het hof is van oordeel dat WSJ op grond van dit mandaatbesluit de bevoegdheid heeft om een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen. De rechtbank heeft WSJ dan ook terecht ontvankelijk verklaard in het inleidend verzoekschrift.
De machtiging tot uithuisplaatsing
- 7.
Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
- 8.
De ouders betwisten dat er sprake zou zijn van een ontwikkelingsbedreiging op het gebied van financiën, opvoedingscapaciteiten, veiligheid, de veronderstelde kindsproblematiek en de pedagogische onmacht. Volgens hen zijn er geen financiële problemen (meer) en is er ook geen sprake van spanningen als gevolg van deze veronderstelde problemen. Verder zijn de ouders van mening dat er voldoende opvoedingscapaciteiten aanwezig zijn en dat van onvoldoende capaciteiten niet is gebleken. Zij bieden [kind] voldoende veiligheid. Bovendien wil de moeder meewerken aan het onderzoek in [onderzoeksinstituut], zodat een machtiging volgens de ouders niet nodig is.
- 9.
Het hof is met WSJ van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] wel noodzakelijk is in zijn belang. Het hof overweegt daartoe het volgende. Uit de stukken blijkt dat de ouders beiden een zeer belaste voorgeschiedenis hebben met onder andere drugsgebruik, prostitutie en een zwervend bestaan. De moeder stelt dat zij inmiddels alles voor elkaar heeft en daarom zelf de verzorging en opvoeding van [kind] op zich kan nemen. Uit de stukken blijkt dat er inderdaad sprake is van een verbetering in de omstandigheden van de ouders. Zij hebben een appartement en ook op het gebied van de financiën hebben zij een aantal stappen gezet. Deze ontwikkelingen zijn echter pas recent ingezet en dus nog zeer pril, terwijl voorts een aantal belangrijke aspecten nog niet op orde zijn. Zo hebben de ouders aangegeven dat het appartement niet de ideale woonplaats voor [kind] is en is de financiële situatie weliswaar verbeterd, maar nog onvoldoende om financieel en materieel voldoende garant te kunnen staan voor [kind]. Daarnaast bestaat nog geen, althans onvoldoende, duidelijkheid over de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Getracht wordt om tijdens het thans lopende verblijf in [onderzoeksinstituut] die capaciteiten inzichtelijk te maken. WSJ heeft gesteld dat niet alleen door de pleegmoeder en de gezinsvoogd, maar ook door [onderzoeksinstituut] - en derhalve recent - een aantal aandachtspunten op opvoedingsgebied is geconstateerd. Het hof is van oordeel dat het noodzakelijk is dat door middel van het verblijf in [onderzoeksinstituut] duidelijkheid wordt verkregen omtrent deze aandachtspunten, de opvoedingsmogelijkheden van de ouders en de eventuele noodzakelijke hulpverlening.
- 10.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of voor de observatie en het onderzoek in [onderzoeksinstituut] een machtiging tot uithuisplaatsing nodig is. De moeder stelt dat zij de noodzaak van het verblijf in [onderzoeksinstituut] inziet. Volgens haar kan zij er veel leren en zij ziet dan ook geen reden om [onderzoeksinstituut] te verlaten. Op grond hiervan is de moeder van mening dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet nodig is voor haar verblijf in [onderzoeksinstituut].
- 11.
Het hof is met de moeder van oordeel dat voor een vrijwillig verblijf in [onderzoeksinstituut] geen machtiging tot uithuisplaatsing nodig is. In het verleden is echter gebleken dat de ouders wisselend zijn in hun houding jegens de hulpverlening en in hun bereidheid om hun medewerking daaraan te verlenen. Zo verbleven de ouders in 2009 bij een opvanggezin, waar zij gedurende langere tijd zouden verblijven, maar vertrokken zij zonder aankondiging plotseling naar grootmoeder moederszijde. Daarnaast heeft de moeder in eerste instantie te kennen gegeven achter de pleeggezinplaatsing en de daaropvolgende plaatsing bij [onderzoeksinstituut] te staan, terwijl zij korte tijd later aangaf dat niet meer te willen en reeds hulp voor de thuissituatie te hebben aangevraagd. Hoewel het hof het zeer positief vindt dat de moeder thans haar medewerking verleent aan het onderzoek in [onderzoeksinstituut], acht het hof het gelet op de hiervoor genoemde ambivalentie jegens de hulpverlening niet ondenkbaar dat de motivatie van de moeder na verloop van tijd te wensen zal overlaten en dat zij daardoor haar medewerking aan het onderzoek in [onderzoeksinstituut] en een eventuele vervolgbehandeling beëindigt. Daar komt bij dat de vader heeft aangegeven met [kind] weg te gaan wanneer de moeder van hem zou gaan scheiden. Gelet op deze - in het verleden - snel wisselende houding ten opzichte van de hulpverlening acht het hof een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk om zeker te stellen dat [kind] in [onderzoeksinstituut] verblijft totdat duidelijkheid is verkregen over zijn toekomstperspectief en de mogelijkheden van de ouders. Het hof acht het in het belang van [kind] dat het traject in [onderzoeksinstituut] volledig wordt afgemaakt, ook wanneer de ouders zich met betrekking tot hun inzet bedenken. Naar het oordeel van het hof worden de belangen van [kind] bij een vrijwillig verblijf in [onderzoeksinstituut] onvoldoende beschermd. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [kind].
De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing
- 12.
De ouders stellen zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet voor de duur van de ondertoezichtstelling dient te worden verleend. Volgens hen moet al eerder duidelijk kunnen zijn of de moeder over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikt om de verzorging en opvoeding van [kind] op zich te nemen. De ouders wijzen erop dat de duur van de uithuisplaatsing zo kort als verantwoord dient te zijn.
- 13.
Het hof is met WSJ van oordeel dat de rechtbank terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 5 maart 2011. Ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking was immers nog niet bekend wanneer de ouders en [kind] daadwerkelijk klinisch geplaatst konden worden binnen [onderzoeksinstituut] en hoe lang vervolgens de observatie en een eventuele behandeling zou duren.
- 14.
Beoordeeld dient te worden of de machtiging tot uithuisplaatsing ook thans in hoger beroep dient te worden verleend tot 5 maart 2011 of dat kan worden volstaan met een machtiging voor een kortere duur. Inmiddels zijn de ouders en [kind] op 11 oktober 2010 geplaatst in [onderzoeksinstituut]. Ter zitting van het hof heeft zowel de moeder als WSJ te kennen gegeven dat eind januari of begin februari evaluatie van het traject bij [onderzoeksinstituut] zal plaatsvinden. Volgens WSJ is het nog onduidelijk wat het advies van [onderzoeksinstituut] zal zijn met betrekking tot het toekomstperspectief van [kind]. Het is derhalve niet bekend of voortzetting van het verblijf in [onderzoeksinstituut] na de evaluatie noodzakelijk wordt geacht in het belang van [kind]. Gelet hierop en gelet op de wisselende houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening is het hof van oordeel dat ook thans de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Slotsom
- 15.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, J.G. Idsardi en M.A.L.M. Willems en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2010 in bijzijn van de griffier.