Rb. Noord-Nederland, 21-07-2020, nr. AWB - 19 , 3871
ECLI:NL:RBNNE:2020:2821, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
21-07-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 3871
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:2821, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 21‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:9557, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2020/45.8 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1909 met annotatie van
NTFR 2020/2832 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 21‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Moet bij de berekening van het box 3 vermogen rekening worden gehouden met een vordering die ten grondslag ligt aan een door de officier van justitie gelegd beslag?
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/3871, 20/529 en 20/530
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 juli 2020 in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
20/529: 2014
Verweerder heeft voor het jaar 2014 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 96.337.
Bij beschikking van 27 september 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser om de aanslag IB/PVV 2014 te verminderen afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
19/3871: 2015
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 12 april 2019 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.410 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 94.257.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
20/530:
2016
Verweerder heeft voor het jaar 2016 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.668 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.870.
Bij beschikking is tevens een bedrag van € 1.393 aan belastingrente in rekening gebracht.
2017
Verweerder heeft voor het jaar 2017 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.599 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.951.
Bij beschikking is tevens een bedrag van € 348 aan belastingrente in rekening gebracht.
2018
Verweerder heeft voor het jaar 2018 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.751.
2019
Verweerder heeft voor het jaar 2019 aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.695 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.806.
Bij beschikkingen van 30 september 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser om de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016, 2017, 2018 en 2019 te verminderen afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze beschikkingen ongegrond verklaard.
beroep
Eiser heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting pleitnota’s, waaraan verweerder een bijlage heeft toegevoegd, aan de rechtbank en aan elkaar doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
[bijstand] .
Deze zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding.
Op de zitting is met instemming van partijen ook de zaak met procedurenummer [nummer] van [fiscaal partner] , fiscaal partner van eiser, behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden voortgezet door de meervoudige kamer.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Bij brief van 26 juni 2020 heeft de rechtbank het onderzoek in alle zaken gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [datum] 1954.
1.2.
Eiser heeft op [datum] 2010 een vaststellingsovereenkomst met verweerder
ondertekend in verband met in [het buitenland] aangehouden banktegoeden, die hij of
zijn fiscaal partner tot dan toe niet in hun aangiften IB/PVV had aangegeven.
1.3.
De in [het buitenland] aangehouden banktegoeden, aan de hand waarvan eiser en zijn
fiscaal partner het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hebben berekend, bedroegen:
in 2014: € 1.523.739;
in 2015: € 1.570.886;
in 2016: € 1.751.131;
in 2017: € 1.765.935;
in 2018: € 1.833.786 en
in 2019: € 1.761.882.
1.4.
De grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van eiser bedroeg (inclusief de onder 1.3. vermelde banktegoeden en na verdeling met zijn
fiscaal partner) volgens zijn aangiften IB/PVV:
in 2014: € 2.408.449;
in 2015: € 2.356.436;
in 2016: € 2.546.774;
in 2017: € 1.019.464;
in 2018: € 1.044.722 en
in 2019: € 1.680.684.
1.5.
Eiser heeft een proces-verbaal van verdenking overgelegd van de Dienst Landelijke
Recherche van [datum] 2014. Daarin is onder meer opgenomen:
“Door het Openbaar Ministerie is de FIOD/Landelijke Recherche gelast om een onderzoek
in te stellen naar de herkomst van het vermogen, dat zich op bankrekening [nummer] bevindt
(of bevond). Op [datum] 2013 wordt [eiser] als verdachte verhoord van witwassen
van de voorwerpen dat zich op bankrekening [nummer] (als voormeld) bevindt (bevond).
(…)
7. Overzicht strafbare feiten
- -
Witwassen, ex artikel 420bis/ter/quater Wetboek van Strafrecht;
- -
Deelname aan een criminele organisatie, ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht;
- -
Valsheid in geschrifte, ex artikel 225 Wetboek van Strafrecht.”
1.6.
In antwoord op onder meer de vraag van verweerder wat de huidige stand van zaken
is ten aanzien van de strafrechtelijke vervolging van eiser, heeft officier van justitie, [officier van justitie]
in haar e-mail van 19 mei 2020 aan verweerder als volgt gereageerd:
“Deze zaak is nog steeds open. Samen met mijn collega [collega] zijn wij de zaaksofficieren.
Zoals u waarschijnlijk weet heeft de belastingdienst met [eiser] een
inkeerregeling getroffen. [eiser] wenste echter richting de belastingdienst geen opgave
te doen van de herkomst van zijn gelden. Omdat wij het redelijk vermoeden hadden dat de
herkomst van de gelden bij de [bank] illegaal is hebben we een strafrechtelijk onderzoek naar
witwassen opgestart. Ook tijdens het onderzoek van politie/FIOD (combiteam [vestigingsplaats] ) gaf
[eiser] eigenlijk geen verklaring over de herkomst van de gelden tijdens verhoor, wel
heeft zijn toenmalige advocaat een mail gezonden met zijn visie. Later wilde [eiser] dat
niet bevestigen. Wij hebben [eiser] medegedeeld dat gezien het onderzoek van de
politie/fiod wij van plan zijn hem te vervolgen voor witwassen. In het kader van dat
strafrechtelijk onderzoek is er ook op het saldo bij de [bank] in [het buitenland] beslag gelegd.
De verdediging heeft bij de RC in [vestigingsplaats] onderzoekswensen ingediend. De zaak gaat daar
traag. Op dit moment ligt de zaak bij de RC die probeert een verhoor in [het buitenland] te
regelen met iemand van de [bank] . Dat duurt al weer enige tijd dus ik zal weer eens een
vraag met betrekking tot de voortgang richting RC op de agenda zetten.
Daarna zijn wij van mening dat de zaak dient voor te komen en zullen we inderdaad
verbeurdverklaring vorderen.”
1.7.
Op of omstreeks 16 mei 2014 is op vordering van de officier van justitie beslag
gelegd op alle onder 1.3. vermelde [buitenlandse] banktegoeden.
Geschil en beoordeling
2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2015 tot het juiste bedrag heeft opgelegd en of hij terecht het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 en de verzoeken tot herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2019 heeft afgewezen.
2.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht geen rekening heeft gehouden met een aan het onder 1.7. vermelde beslag ten grondslag liggende vordering en deze terecht niet als schuld in aanmerking heeft genomen.
2.3.
Eiser beantwoordt deze vragen negatief. Hij stelt dat bij de berekening van de grondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de betreffende jaren rekening moet worden gehouden met een schuld ter grootte van 90% van de onder 1.3. vermelde banktegoeden. Daartoe voert hij aan dat het verhaalsbeslag (1.7.) is gelegd op grond van een bestaande vordering die voortvloeit uit het in het verleden vermeend hebben overtreden van de wet en die nog in rechte moet worden vastgesteld. Specifiek voor het jaar 2014 wijst eiser op het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993 (ECLI:NL:HR:1993: ZC5407). Hoewel op peildatum 1 januari 2014 er nog geen beslag was gelegd, was de kans op ontdekking van de vermeende feiten die eiser zou hebben gepleegd een stuk groter dan in het arrest van 16 juli 1993. Bovendien hebben die vermeende feiten zich ruim voor 1 januari 2014 voorgedaan. Wat betreft de hoogte van de schuld voert eiser aan dat er een kans bestaat dat eiser wordt vrijgesproken en de vordering van de officier van justitie geen waarde heeft. Om tot een waardering met inachtneming van die kans te komen, verwijst eiser naar statistische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit naar zijn mening volgt dat 10% van de door het Openbaar Ministerie aangebrachte zaken eindigt in een vrijspraak.
2.3.1.
De cijfermatige uitkomst van het standpunt van eiser is dat bij de berekening van de rendementsgrondslag voor zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen een schuld ter grootte van 90% van de [buitenlandse] banktegoeden in mindering wordt gebracht en tevens een herverdeling plaatsvindt tussen eiser en zijn fiscaal partner. Daarvan uitgaande bepleit eiser een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op een rendementsgrondslag van:
€ 1.037.084 in 2014;
€ 942.639 in 2015;
€ 970.756 in 2016;
nihil in 2017;
nihil in 2018 en
nihil in 2019.
2.4.
Verweerder beantwoordt de onder 2.1. en 2.2. vermelde vragen positief. Hij stelt dat bij berekening van de grondslag van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen in de betreffende jaren geen rekening hoeft te worden gehouden met een schuld, omdat deze er op de peildata niet is. Daartoe voert hij aan dat er nog geen veroordelend vonnis is geweest en dus geen verbeurdverklaring is uitgesproken en/of geldboete en/of ontnemingsmaatregel is opgelegd door de strafrechter. Specifiek voor 2014 is verweerder van mening dat eiser op 1 januari 2014 nog vrijelijk over zijn [buitenlandse] vermogen kon beschikken, omdat er nog geen beslag was gelegd. Reeds om die reden kan het beroep voor 2014 geen doel treffen. Ten slotte is verweerder van mening dat eiser de waarde van de vermeende vordering niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.
3. De rechtbank overweegt dat de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde is van de bezittingen verminderd met de schulden en dat schulden verplichtingen met waarde in het economisch verkeer zijn (artikel 5.3, lid 1 en lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)). Onder schuld dient in dit verband te worden verstaan een verplichting waaraan, beoordeeld naar de feitelijke situatie op de peildatum, een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend.
4. In het arrest van de Hoge Raad van 19 november 1952 (ECLI:NL:HR:1952:AY3508), waarbij een aanslag in de vennootschapsbelasting in geschil was, heeft de appellante aangevoerd “dat uit de overtredingen der prijsvoorschriften, die, naar vaststaat, in 1946 reeds aan de betreffende instanties bekend waren, voor haar een rechtsverhouding in het leven werd geroepen, waaruit boeten en kosten plegen te ontstaan”. Daarop heeft de Hoge Raad overwogen “dat de Raad zich met appellantes zienswijze verenigt, vermits een overtreding der prijsvoorschriften, eenmaal ter kennis gekomen van de bevoegde overheidsinstantie, inderdaad - althans in het algemeen - een boete ten gevolge pleegt te hebben en de Raad niet vermag in te zien, dat het intreden van dit gevolg niet zou mogen worden aangenomen, zolang geen proces-verbaal is opgemaakt, vermits - daargelaten, dat het opmaken van een proces-verbaal nog niet noodwendig tot vervolging en/of veroordeling behoeft te leiden - het simpele feit der overtreding de publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, doet ontstaan, welke rechtsverhouding uitzonderingsgevallen daargelaten, pleegt met zich te brengen de verplichting van de dader tegenover de Staat tot het betalen ener - door het bevoegde orgaan nader vast te stellen - geldboete”.
5. De rechtbank dient in deze zaken te oordelen of tot eisers rendementsgrondslag voor zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de betreffende jaren wel of geen schuld behoort en zo ja, wat de waarde is van deze schuld. Vaststaat dat er op 1 januari 2019 nog geen in rechte vastgestelde vordering is, laat staan dat die er op 1 januari 2014 wel was. Onder verwijzing naar het onder punt 4. vermelde arrest en het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5407), waarbij een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting in geschil was en eveneens (nog) geen sprake was van een ‘veroordelend vonnis’, is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er op de peildata van alle betreffende jaren een verplichting was met een waarde in het economisch verkeer. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser wordt verdacht van witwassen (1.5. en 1.6.) en dat dit strafbare feit bij vervolging in het algemeen leidt tot een (betalings)verplichting. De beslaglegging (1.7.), die op zichzelf niet maatgevend is en als zodanig geen verplichting of waardeverminderende factor vormt (zie Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235), geeft daartoe in dit geval tevens een aanwijzing. Een schuld in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB kan in aanmerking worden genomen zonder dat een rechter zich al over de omvang en/of de afdwingbaarheid van de schuld heeft uitgelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat dit feitencomplex voor alle jaren (ook 2014) hetzelfde is en dat dus voor alle jaren (ook 2014) op 1 januari een schuld in aanmerking is te nemen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de beslaglegging slechts een aanwijzing en geen voorwaarde zonder welke de schuld niet zou kunnen bestaan. Waar het om gaat is of, zoals hiervoor (zie bij 3.) reeds is aangegeven, aannemelijk is dat sprake is van een verplichting waaraan in het economische verkeer een waarde kan worden toegekend.
6. Nu de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat in alle jaren aannemelijk is dat sprake is van een schuld, dient een oordeel te worden gegeven over de vraag wat de waarde van die schuld is. Eiser, op wie de bewijslast rust, is van mening dat uitgegaan moet worden van een schuld ter hoogte van 90% van de totale [buitenlandse] banktegoeden op 1 januari van het betreffende jaar. Ter onderbouwing voert eiser aan dat slechts in 10% van de door het Openbaar Ministerie aangebrachte zaken een vrijspraak volgt. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de verwijzing naar deze statistische gegevens niet in zijn bewijslast is geslaagd. Alleen al omdat in dit geval de zaak van eiser nog niet door het Openbaar Ministerie is aangebracht, gaat de door eiser gemaakte vergelijking mank. Het is in dit geval zelfs nog onduidelijk, mede gelet op het tijdsverloop, of deze zaak door het Openbaar Ministerie zal worden aangebracht.
7. Omdat eiser de waardering van de schuld op 90% van de banktegoeden niet aannemelijk heeft gemaakt en verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen zal de rechtbank de waarde van de schuld in goede justitie vaststellen. De rechtbank stelt de hoogte van deze schuld vast op 10% van de [buitenlandse] banktegoeden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er, mede gezien het tijdsverloop, grote onzekerheid bestaat omtrent de vragen of eiser iets ten laste zal worden gelegd, wat eiser eventueel ten laste zal worden gelegd en voor welke bedragen eiser eventueel iets ten laste zal worden gelegd. In geval van vervolging is bovendien onzeker of eiser zal worden veroordeeld en ter zake waarvan.
8. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar. Wat betreft de cijfermatige uitkomst van dit oordeel, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat, mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat de schuld een andere waarde heeft dan die bij de aanslagen is vastgesteld, de belastinggrondslag kan worden berekend door van de aangegeven gezamenlijke rendementsgrondslag de herrekende schuld af te trekken, zonder dat een aanpassing van de verdeling van de gezamenlijke rendementsgrondslag tussen eiser en zijn fiscaal partner plaatsvindt. Nu de rechtbank de schuld waardeert op 10% van de [buitenlandse] banktegoeden, betekent dit dat de aan eiser toegerekende rendementsgrondslag
in 2014: (€ 2.408.449 – € 152.374 =) € 2.256.075;
in 2015: (€ 2.356.436 – € 157.089 =) € 2.199.347;
in 2016: (€ 2.546.774 – € 175.113 =) € 2.371.661;
in 2017: (€ 1.019.464 – € 176.594 =) € 842.870;
in 2018: (€ 1.044.722 – € 183.379 =) € 861.343 en
in 2019: (€ 1.680.684 – € 176.188 =) € 1.504.496 bedraagt.
Verweerder dient op basis van deze aan eiser toegerekende rendementsgrondslagen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen te berekenen, alsmede de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2019 in overeenstemming daarmee te verminderen.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen belastingrente samenhangende voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47 in de zaak 19/3871 en € 48 in de zaak 20/529 vergoedt. In de zaak 20/530 is geen griffierecht geheven.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu deze zaken met elkaar samenhangen worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). In alle samenhangende procedures zal een proceskostenvergoeding van € 437 worden toegekend. De mogelijk met deze zaken samenhangende zaak van eisers fiscaal partner ([nummer]) laat de rechtbank, vanwege de uitkomst van die zaak, buiten beschouwing.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de voorlopige aanslagen 2016, 2017, 2018 en 2019 overeenkomstig hetgeen bepaald onder punt 8.;
- vermindert de met de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 samenhangende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaken 19/3871 en 20/529 van in totaal € 95 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak 19/3871 tot een bedrag van € 437;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak 20/529 tot een bedrag van € 437;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak 20/530 tot een bedrag van € 437.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 21 juli 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.