HR, 19-05-2009, nr. 07/12099
ECLI:NL:HR:2009:BH5218
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-05-2009
- Zaaknummer
07/12099
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BH5218
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH5218, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH5218
ECLI:NL:PHR:2009:BH5218, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH5218
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Uitkeringsfraude. Oogmerk. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte moet hebben beseft dat de verzwijging van de samenwoning en de wijziging van zijn adres, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat hij voor zichzelf bijstand of hogere bijstand zou verkrijgen dan wel behouden dan waarop hij recht had, zodat bij de verdachte het in de bewezenverklaring bedoelde oogmerk aanwezig was.
19 mei 2009
Strafkamer
Nr. 07/12099
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 2007, nummer 23/004305-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het oogmerk had om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen of te behouden.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"in de periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam, als degene aan wie op grond van de bepalingen van de Algemene Bijstandswet bijstand was toegekend, enige gegevens heeft verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij voor genoemde dienst verzwegen dat hij samenwoonde en had samengewoond en niet op zijn uitkeringsadres woonde en had gewoond en buiten de gemeente Amsterdam verbleef en had verbleven, zulks telkens met het oogmerk om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Sociale Recherche Amsterdam, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U toont mij nu kopieën van inkomstenformulieren van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de maanden januari 1995 tot en met november 1997, januari 1998 tot en met augustus 1998, februari 1999 tot en met januari 2000 en januari 2003 tot en met april 2003. Ik heb al deze formulieren in Amsterdam zelf ingevuld en ondertekend.
Ik ben vaak in [plaats A]. [Betrokkene 1] is mijn vriendin.
Als ik mijn bijdrage per maand moet uitdrukken dan geef ik haar 50 à 75 euro per maand. Als de vraag aan mijn vriendin gesteld wordt waar ik feitelijk woon, dan weet ik niet wat zij zal zeggen. Wij doen ook samen boodschappen.
Wij hebben samen een bankrekening geopend in [plaats A] om een auto te financieren.
Ik heb een voordeursleutel van de woning van mijn vriendin.
U zegt mij dat het loon dat ik met mijn artiestenwerk verdien op onze gezamenlijke rekening werd gestort. Op deze manier betaal ik mijn schuld aan haar af."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik woon sinds december 1996 op het adres [a-straat 1-1], [plaats B]. U vraagt mij naar de bewoner van de 1e etage op de [a-straat 1], [plaats B]. Daar hoort ene [verdachte] te wonen maar ik zie hem nauwelijks. Soms is het één keer per maand en soms nog minder. Deze situatie is al zo vanaf het moment dat ik hier kwam wonen. Het wisselde nogal omdat de woning in die 6 jaar ook werd onderverhuurd."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Van 1990 tot en met 23 juli 2002 heb ik gewoond op het adres [b-straat 1] te [plaats A]. U vraagt mij nu naar het adres [b-straat 2] te [plaats A]. Daar wonen een man, vrouw en een kindje van een jaar of 3 à 4. Hun zoontje is een jaar of 4, maar de man is daar zeker al een jaar of twee voor die tijd komen wonen. Ik zag deze mensen als een normaal gezin, zij deden ook samen boodschappen. Zij rijden zeker al een jaar of twee in een blauwe Jeep, daarvoor in een Tigra.
U laat mij nu een foto zien. (Noot verbalisant: een fotokopie van het paspoort van [verdachte].) Dat is inderdaad de buurman van de hoek."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"[Betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955 staat ingeschreven aan het adres [b-straat 2] te [plaats A]."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende:
- als verklaring van [getuige 3] van 13 mei 2003:
"Ik woon sinds 5 jaar op het adres [b-straat 3] te [plaats A]. Op het hoekhuis, nummer [2] woont een Surinaamse vrouw met haar man en zoontje."
- als verklaring van [getuige 4] van 13 mei 2003:
"Ik woon sinds zeven jaar op het adres [b-straat 3] te [plaats A]. Ik geloof dat hij [verdachte] heet. Toen ik hier kwam wonen, woonden zij er al als gezin. Zij hebben een grote blauwe Opel Frontera, zij rijden er allebei in. Ik zie hem, [verdachte] bijna iedere dag iets voor half negen met het jongetje bij de auto. Wij weten niet beter of zij vormen een gezin. Hun situatie is altijd zo geweest. Het is zeker niet zo dat hij weken weg is geweest. Hij is er gewoon altijd."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5] van 13 mei 2003:
"Ik woon sinds 22 jaar op het adres [b-straat 4] te [plaats A]. Toen ik hier kwam wonen, woonde de mevrouw van nummer [2] er al. Ze woonde er eerst met een andere man, dan de man met wie ze er nu woont. De man die er nu woont is de vader van haar zoontje. U toont mij een foto van een man (noot verbalisant: wij tonen de getuige een foto van verdachte [verdachte]), dit is de man over wie ik het heb. Ik denk dat hij er al een jaar of zes à zeven woont."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende:
- als relaas van de verbalisanten:
"Volgens het Persoonsregister van de gemeente [plaats A] staat [getuige 6] vanaf 24 oktober 2000 ingeschreven op het adres [b-straat 5] te [plaats A]."
- als verklaring van [getuige 6]:
"Op (het hof begrijpt: in) het hoekhuis wonen een vrouw en haar man of vriend en hun zoontje. De man heet [verdachte]. Zij woonden er al toen wij hier kwamen wonen. [Verdachte] is regelmatig met [betrokkene 2] in het speeltuintje hiertegenover. Ik weet dat hij [verdachte] heet omdat kinderen hier in de buurt hem bij die naam roepen als ze met hem willen voetballen. Hij brengt het kindje meestal naar school, maar zij doet dat soms ook wel."
- als mededeling van de verbalisanten:
"Wij tonen de getuige een foto van verdachte [verdachte]."
- als verklaring van [getuige 6]:
"Ja, dat is hem. Geen twijfel mogelijk. Ik vind het een sympathieke man."
h. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende:
- als relaas van de verbalisanten:
"Verdachte [verdachte] is een volle broer van de getuige."
- als verklaring van [getuige 7]:
"Mijn broer (het hof begrijpt: de verdachte) woont in [plaats A], ik dacht [b-straat] (het hof begrijpt: [b-straat]). Hij woont daar met [betrokkene 1]. Zij hebben een kind, genaamd [betrokkene 2]; dat is een jongetje van ongeveer drie jaar. Voordat mijn broer in [plaats A] woonde, woonde hij in de [a-straat], ik dacht [1] of [2], te [plaats B]."
i. een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 maart 1998 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1-2], [0000 AA] [plaats B], voor zover inhoudende:
"De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van u en/of uw partner?
is met "neen" beantwoord."
j. een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 1999 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1-2], [0000 AA] [plaats B], voor zover inhoudende:
"De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van u en/of uw partner?
is met "neen" beantwoord."
2.4. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat aan de verdachte in de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000 door de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam op grond van de Algemene bijstandswet een uitkering was toegekend, dat hij in die periode samenwoonde met [betrokkene 1] aan de [b-straat 2] te [plaats A] en dat hij in die periode op door hem ingevulde en ondertekende inkomstenverklaringen van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam ten name van [verdachte], wonende te [a-straat 1-2], [0000 AA] [plaats B], de vraag of er wijzigingen waren in "het adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van u en/of uw partner" met neen heeft beantwoord.
2.5. Het Hof heeft voorts kennelijk geoordeeld dat de verdachte moet hebben beseft dat de verzwijging van de samenwoning en de wijziging van zijn adres, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat hij voor zichzelf bijstand of hogere bijstand zou verkrijgen dan wel behouden dan waarop hij recht had, zodat bij de verdachte het in de bewezenverklaring bedoelde oogmerk aanwezig was. Dat oordeel van het Hof is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
2.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat deze 228 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 19 mei 2009.
Conclusie 03‑03‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam — na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2006 — wegens 1. ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’, 2. ‘enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’ en 3. ‘in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals het Hof onder 2 bewezen heeft verklaard, sprake was van ‘het oogmerk om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’.
4.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat hij:
‘in de periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam, als degene aan wie op grond van de bepalingen van de Algemene Bijstandswet bijstand was toegekend, enige gegevens heeft verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij voor genoemde dienst verzwegen dat hij samenwoonde en had samengewoond en niet op zijn uitkeringsadres woonde en had gewoond en buiten de gemeente Amsterdam verbleef en had verbleven, zulks telkens met het oogmerk om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de gebezigde bewijsmiddelen in:
- ‘1.
Een proces-verbaal met nummer 2003/70 van de Sociale Recherche Amsterdam, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7], beiden sociaal rechercheur (doorgenummerde pagina's 25–33) en gesloten 13 mei 2003. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 mei 2003 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
U toont mij nu kopieën van inkomstenformulieren van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de maanden januari 1995 tot en met november 1997, januari 1998 tot en met augustus 1998, februari 1999 tot en met januari 2000 en januari 2003 tot en met april 2003. Ik heb al deze formulieren in Amsterdam zelf ingevuld en ondertekend. (…)
- 10a.
Een geschrift, zijnde een kopie van een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 maart 1998 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1–2], [0000 AA] [plaats B] (doorgenummerde pagina 83). Dit geschrift, gedateerd 31 maart 1998 en voorzien van een handtekening, houdt —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— in:
De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van u en/of uw partner?
is met ‘neen’ beantwoord.
- 10b.
Een geschrift, zijnde een kopie van een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 1999 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1–2],[0000 AA] [plaats B] (doorgenummerde pagina 99). Dit geschrift, gedateerd 30 december 1999 en voorzien van een handtekening, houdt —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— in:
De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van u en/of uw partner?
is met ‘neen’ beantwoord.’
6.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:
- —
de verdachte niet woonde op het op de inkomstenverklaringen vermelde adres doch samenwoonde met zijn partner op haar adres;
- —
hij de vraag of er sprake was van wijzigingen in adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat van hem en/of zijn partner met ‘neen’ beantwoordde;
- —
hij deze formulieren ondertekende.
7.
Hieruit kan, nu het gaat om formulieren waarop gegevens dienen te worden vermeld in verband met een aan verdachte op grond van zijn omstandigheden toegekende bijstandsuitkering, worden afgeleid dat verdachte het oogmerk had om met de onjuiste opgaven voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden. Naar immers het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld is van algemene bekendheid dat verzwijgen van samenwonen pleegt te leiden tot bijstand of een hogere bijstand, en leert de algemene ervaring dat uitkeringsgerechtigden om die reden samenwoning en/of wijziging van adres verzwijgen. Voor zover het middel klaagt over de bewezenverklaring van het oogmerk faalt het dan ook.
8.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat in de gehele bewezenverklaarde periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000 inkomstenverklaringen onjuist zijn ingevuld, kan het evenmin tot cassatie leiden. De data 31 maart 1998 (bewijsmiddel 10a) en 30 december 1999 (bewijsmiddel 10b) vallen immers in de in de bewezenverklaring genoemde periode, zodat het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Dat de bewezenverklaarde periode scherper had kunnen worden begrensd, doet daaraan niet af.
9.
Tot slot wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het door de raadsvrouw van de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte in ieder geval van de in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2000 tenlastegelegde uitkeringsfraude dient te worden vrijgesproken.
10.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 1 maart 2007 en de aldaar door de raadsvrouw overgelegde pleitnotitie, heeft zij, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘Feit 2:
Dit betreft de periode van I januari 1998 tot 30 juni 2000. Cliënt wordt verweten dat hij in die periode een uitkering toegekend had gekregen maar daarbij had verzwegen dat hij samenwoonde en ook had samengewoond en ook niet op zijn uitkeringsadres woonde, en/of buiten de gemeente Amsterdam verbleef of had verbleven (art. 141 lid 1 Algemene Bijstandswet).
De inkomstenverklaringen zitten gelet op de periode t/m januari 2000 in het dossier. De maanden februari t/m juni ontbreken uiteraard, omdat cliënt slechts tot januari 2000 een uitkering genoot! Cliënt heeft ook dit feit ten stelligste ontkend. Gelet op hetgeen al over de diverse getuigenverklaring is bepleit wordt verzocht dient vrij te spreken.’
11.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor onder 8 is uiteengezet heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet is afgeweken van het hiervoor vermelde standpunt van verdachtes raadsvrouw.
12.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
13.
Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals het Hof onder 3 bewezen heeft verklaard, de verdachte ‘opzettelijk’ heeft nagelaten benodigde gegevens te verstrekken, alsmede dat verdachte ‘wist’ dat bedoelde gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming.
14.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat hij:
‘op tijdstippen gelegen in de periode vanaf 10 juli 2002 tot 1 juni 2003 te [plaats B] in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij samenwoonde en had samengewoond en niet op zijn uitkeringsadres woonde en had gewoond en buiten de gemeente Amsterdam verbleef en had verbleven, zijnde dit gegevens waarvan hij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming —namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet— dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.’
15.
Naast op de als bewijsmiddel 1 gebezigde en hiervoor onder 5 weergegeven verklaring van de verdachte, heeft het Hof het bewezenverklaarde onder 3, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, op de navolgende bewijsmiddelen doen steunen:
- ‘11a.
Een geschrift, zijnde een kopie van een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 februari 2003 tot en met 28 februari 2003 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1–2], [0000 AA] [plaats B] (doorgenummerde pagina 102). Dit geschrift, gedateerd 25 februari 2003 en voorzien van een handtekening, houdt —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— in:
De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat? is met ‘neen’ beantwoord.
- 11b.
Een geschrift, zijnde een kopie van een inkomstenverklaring van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam over de periode van 1 april 2003 tot en met 30 april 2003 ten name van [verdachte], wonende [a-straat 1–2], [0000 AA] [plaats B] (doorgenummerde pagina 104). Dit geschrift, gedateerd 23 april 2003 en voorzien van een handtekening, houdt —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— in:
De volgende vraag:
Zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat? is met ‘neen’ beantwoord.
- 11c .
Een proces-verbaal met nummer 2003/70, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, (doorgenummerde pagina's 3–24) en gesloten op 1 juli 2003. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van voornoemde verbalisant —voorzover van belang en zakelijk weergegeven— in:
Verdachte [verdachte] ontving een uitkering krachtens de ABW in de perioden:
17-06-1994 tot 01-10-1998
23-11-1998 tot 20-01-2000
10-07-2002 tot 01-06-2003
Verdachte verzweeg voor de Sociale Dienst Amsterdam dat hij in ieder geval vanaf 1-1-1996 — niet woonachtig was op het uitkeringsadres [a-straat 1–2] te [plaats B];
- —
met verdachte [betrokkene 1] in gezinsverband samenwoont op het adres [b-straat 2] te [plaats A].’
16.
Uit de omstandigheden dat de verdachte op (tenminste) twee inkomstenverklaringen in strijd met de hem bekende waarheid niet vermeldde dat hij met zijn partner samenwoonde op haar adres, en hij deze verklaringen na het invullen heeft ondertekend, kan worden afgeleid dat dit nalaten ‘opzettelijk’ geschiedde en dat de verdachte ‘wist’ dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een bijstandsuitkering. Ik wijs op hetgeen ik hiervoor onder 7 heb uiteengezet ten aanzien van hetgeen van algemene bekendheid is en van hetgeen de algemene ervaring leert.
17.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
18.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG