Deze zaak hangt samen met 13/01592 ([medeverdachte]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 08-07-2014, nr. 13/01596
ECLI:NL:HR:2014:1690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/01596
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1690, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:719, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1690, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/01596
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 augustus 2012, nummer 21/001119-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/01596
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 21 augustus 2012 de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en ten aanzien van 2. (onderdeel 2.2) ontslagen van alle rechtsvervolging en voorts wegens 2. (onderdeel 2.1 en 2.3) “medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 500,- subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Mr. F. Arts, advocaat te Arnhem, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel berust op de opvatting dat art. 8 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 slechts betrekking heeft op de producent, intermediair en/of afnemer, althans niet ziet op de feitelijk transporteur.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2005 in de gemeenten Vlagtwedde en Ede en andere gemeente(n) in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een hoeveelheid dierlijke mest vanuit Nederland naar Duitsland heeft gezonden of heeft laten zenden, te weten:
2.1 op 14 oktober 2003 een hoeveelheid pluimveemest van 49.250 kg, die in Vlagtwedde was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en was gelost in Rhede en Wippingen en
2.2 op 3 september 2003 een hoeveelheid pluimveemest van 45.6400 kg, die in Opheusden was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en was gelost in Geilenkirchen, en
2.3 op 15 december 2004 twee hoeveelheden nertsenveemest van 23.980 respectievelijk 23.640 kg, die in Lunteren respectievelijk Ede waren geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en waren gelost in Rhede, telkens zonder dat dat verzenden of laten verzenden vergezeld ging van een daartoe vereist gezondheidscertificaat als bedoeld in artikel 8 van en hoofdstuk III van bijlage II behorende bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.”
3.3. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Het onder 2 tenlastegelegde feit
(…)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat tenlastegelegd is dat de verdachte, in strijd met artikel 8 Uitvoeringsregeling EG-verordening en de verordening 1774/2002, mesttransporten naar het buitenland heeft gezonden zonder dat daarbij een gezondheidscertificaat aanwezig was.
De verdachte was echter slechts vervoerder en geen zender, zodat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden.
(…)
Oordeel hof
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verdachte de vervoerder was en niet is aan te merken als de zender van de mest, zodat hij buiten het bereik van de Verordening nr. 1774/2002 (hierna: de Verordening) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling E.G.-Verordening gezondheidsvoorschriften (hierna: de Uitvoeringsregeling) valt, geldt het volgende.
Artikel 7 van de Verordening stelt regels met betrekking tot het verzamelen, vervoer en de opslag van dierlijke bijproducten en verwerkte producten, waarbij het tweede lid van dat artikel bepaalt dat het vervoer van de dierlijke bijproducten en verwerkte producten vergezeld moet gaan van een handelsdocument of, wanneer de verordening dat voorschrijft, van een gezondheidscertificaat.
Artikel 7 van de Uitvoeringsregeling verbiedt - kort gezegd - het handelen in strijd met artikel 7, eerste, tweede en vijfde lid van de Verordening. Deze verboden gelden niet ter zake van het verzamelen en vervoeren van onverwerkte mest die wordt vervoerd op een en dezelfde boerderij in Nederland of tussen boerderijen en gebruikers in Nederland.
Artikel 8, derde lid van de Verordening vereist dat de dierlijke bijproducten en verwerkte producten die worden verzonden naar andere lidstaten vergezeld moeten gaan van een handelsdocument of een gezondheidscertificaat wanneer de Verordening dat voorschrijft.
Artikel 8 van de Uitvoeringsregeling verbiedt vervolgens onder meer het zenden van dierlijke bijproducten en verwerkte producten naar andere lidstaten, tenzij is voldaan aan de eisen die worden gesteld in de in artikel 8, eerste tot en met derde lid van de Verordening.
Naar het oordeel van het hof is zowel artikel 8 van de Verordening als artikel 8 van de Uitvoeringsregeling (welke artikelen handelen over mesttransporten naar en van het buitenland) te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de het meer algemene artikel 7 van die Verordening respectievelijk van de Uitvoeringsregeling (welke artikelen handelen over mesttransporten binnen Nederland).
In deze artikelen worden de termen vervoeren en verzenden door elkaar gebruikt. Aan deze inconsistente terminologie dienen geen consequenties te worden verbonden. Noch uit de verordening, noch uit de uitvoeringsregeling vloeit immers voort dat is beoogd om onderscheid te maken tussen personen die transporten verzenden en personen die transporten vervoeren, in die zin dat de ene groep wel en de andere groep geen zorg hoeft te dragen voor de aanwezigheid van de in die regelingen genoemde documenten. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.”
3.4.1. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen zijn de volgende:
a. a) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten2.(hierna: de Verordening):
- art. 1 toepassingsgebied:
“1. In deze verordening worden veterinairrechtelijke en volksgezondheidsvoorschriften vastgesteld voor:
a) het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten, teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen;
b) het in de handel brengen en, in bepaalde specifieke gevallen, het uitvoeren en het doorvoeren van dierlijke bijproducten en de in de bijlagen VII en VIII genoemde afgeleide producten daarvan.
(…)”
- art. 3 algemene verplichtingen:
“1. Op het verzamelen, het vervoer, de opslag, het hanteren, de verwerking, de verwijdering, het in de handel brengen, het uitvoeren, het doorvoeren en het gebruik van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing.
(…)”
- art. 7 verzamelen, vervoer en opslag:
“1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten, met uitzondering van keukenafval en etensresten van categorie 3, worden verzameld, vervoerd en geïdentificeerd overeenkomstig bijlage II.
2. Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening dit vereist, een gezondheidscertificaat. Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten moeten voldoen aan de eisen en gedurende de periode die in bijlage II wordt vermeld worden bewaard. Zij bevatten in het bijzonder informatie over de hoeveelheid en een beschrijving van het materiaal en de merktekens ervan.
3. De lidstaten zien erop toe dat er goede voorschriften bestaan die waarborgen dat het verzamelen en vervoeren van categorie 1- en categorie 2-materiaal overeenkomstig bijlage II plaatsvindt.
4. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (1) nemen de lidstaten de maatregelen die vereist zijn om ervoor te zorgen dat de inzameling, het vervoer en de verwijdering van keukenafval en etensresten van categorie 3 zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en voor het milieu geschiedt.
5. De opslag van verwerkte producten geschiedt uitsluitend in opslagbedrijven die overeenkomstig artikel 11 zijn erkend.
6. De lidstaten kunnen evenwel besluiten dit artikel niet toe te passen op mest die wordt vervoerd tussen twee punten op dezelfde boerderij of tussen boerderijen en gebruikers die zich in dezelfde lidstaat bevinden.”
- art. 8 verzending van dierlijke bijproducten en verwerkte producten naar andere lidstaten:
“1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten worden uitsluitend onder de in de leden 2 tot en met 6 vastgestelde voorwaarden naar andere lidstaten verzonden.
2. De lidstaat van bestemming moet de ontvangst hebben toegestaan van categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten. De lidstaten kunnen als voorwaarde voor hun toestemming stellen dat vóór de verzending verwerkingsmethode 1 moet zijn toegepast.
3. De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat, en
b) rechtstreeks naar de installatie van bestemming worden vervoerd, die overeenkomstig deze verordening erkend moet zijn.
4. Wanneer lidstaten categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten naar andere lidstaten zenden, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming. De melding omvat de in bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, genoemde gegevens.
5. Wanneer zij overeenkomstig lid 4 van de verzending in kennis is gesteld, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, de aankomst van iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong.
6. Lidstaten van bestemming zorgen er door middel van regelmatige controles voor dat de aangewezen bedrijven op hun grondgebied de zendingen uitsluitend voor de toegestane doeleinden gebruiken en een volledige administratie bijhouden waaruit blijkt dat deze verordening wordt nageleefd.”
b) de Uitvoeringsregeling EG-verordening gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (de Uitvoeringsregeling)3.:
- art. 7:
“1.Het is verboden in strijd te handelen met:
a. artikel 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002;
b. artikel 7, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002;
c. artikel 7, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002.
2.Het verbod, gesteld in het eerste lid, geldt niet ter zake van het verzamelen en vervoeren van onverwerkte mest:
a. die rechtstreeks wordt vervoerd tussen twee punten op dezelfde boerderij, voor zover deze zich in Nederland bevinden;
b. die via een intermediaire onderneming als bedoeld in het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet wordt vervoerd tussen boerderijen en gebruikers, voor zover deze zich in Nederland bevinden, met dien verstande dat bijlage II, hoofdstuk II, op dat vervoer van toepassing is.”
- art. 8:
“1. Het is verboden dierlijke bijproducten en verwerkte producten in strijd met artikel 8, eerste tot en met derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002:
a. naar andere lidstaten te zenden;
b. uit lidstaten in Nederland te brengen.
2. Voorafgaand aan de zending, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a:
1°. bevestigt de afzender aan de VWA dat de in artikel 8, tweede lid, eerste zin, van verordening (EG) nr. 1774/2002 bedoelde toestemming door de lidstaat van bestemming is verleend, en
2°. zendt de afzender aan de VWA een kopie van het handelsdocument.
3. De in het artikel 8, tweede lid, eerste zin, van verordening (EG) nr. 1774/2002 bedoelde toestemming, voor zover het betreft het brengen in Nederland van dierlijke bijproducten en verwerkte producten, kan door de Minister worden verleend, met dien verstande deze toestemming niet is vereist voor het brengen in Nederland van:
a. verwerkte dierlijke eiwitten;
b. verwerkte mest en overige verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 2-materiaal die verwerkingsmethode 1 hebben ondergaan.
4. Het eerste en derde lid is niet van toepassing op onverwerkte mest, mits is voldaan aan, voor zover van toepassing, artikel 2.2a of artikel 2.8b van de Regeling keuring en handel dierlijke producten.
5. Het is verboden categorie 1- of categorie 2-materiaal alsmede daarvan afgeleide producten, niet zijnde in bijlage VII of VIII genoemde producten, uit Nederland naar een derde land uit te voeren, via Nederland vanuit een derde land in de Gemeenschap in te voeren of via Nederland door te voeren.
6. Het is verboden categorie 3-materiaal via Nederland vanuit een derde land in de Gemeenschap in te voeren, tenzij voldaan is aan bijlage XI, hoofdstuk A, punt 15, van verordening (EG) nr. 999/2001.”
3.4.2. De toelichting op de Uitvoeringsregeling vermeldt nog het volgende:
“Artikel 7 van de verordening, welk artikel verwijst naar bijlage II bij de verordening, schrijft voor op welke wijze dierlijke bijproducten en de daaruit verwerkte producten, met uitzondering van categorie 3 keukenafval, dienen te worden verzameld, geëtiketteerd, vervoerd en opgeslagen. (…) In artikel 8 van de verordening zijn voorwaarden gesteld aan het verzenden van categorie 1-materiaal en categorie 2-materiaal - en daarvan afgeleide producten - en aan verwerkte dierlijke eiwitten tussen de lidstaten. (…) Daarnaast gelden voorschriften inzake begeleidende documenten, welke overeenkomen met op grond van artikel 7 van de verordening tijdens het vervoer vereiste handelsdocumenten of gezondheidscertificaten, en is bepaald dat de verzonden materialen rechtstreeks naar de installatie van bestemming dienen te worden vervoerd. Artikel 8 van de onderhavige regeling voorziet in de strafbaarstelling van artikel 8 van de verordening en in de noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften. (…)”
3.5. De Verordening is blijkens art. 1 onder meer van toepassing op “het” verzamelen, vervoeren, etc. van dierlijke bijproducten, zoals mest, teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen. Er is geen reden om aan te nemen dat het bereik van de Verordening zich niet strekt tot de feitelijke transporteur. Het oordeel van het Hof dat uit de Verordening en de Uitvoeringsregeling niet voortvloeit dat is beoogd een onderscheid te maken tussen personen die transporten verzenden en personen die transporten vervoeren, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen zoals hierboven weergegeven onder 3.3, toereikend gemotiveerd. De tekst van de Verordening noch de Uitvoeringsregeling biedt steun voor de in het middel bedoelde opvatting.
3.6. Voor zover het middel nog klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het subsidiaire opzetverweer, wil ik er op wijzen dat de motiveringsplicht ex art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet zo ver gaat dat bij het afwijken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
3.7. Het middel faalt in alle onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de verklaring van getuige [getuige 11] inzake de ontbrekende certificaten.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd. Het Hof heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“Het onder 2 tenlastegelegde feit
(…)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat tenlastegelegd is dat de verdachte, in strijd met artikel 8 Uitvoeringsregeling EG-verordening en de verordening 1774/2002, mesttransporten naar het buitenland heeft gezonden zonder dat daarbij een gezondheidscertificaat aanwezig was.
De verdachte was echter slechts vervoerder en geen zender, zodat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat het proces-verbaal waarin de verklaring van [getuige 11] is opgenomen, niet voldoende is om tot een bewezenverklaring te komen, omdat [getuige 11] niet goed gezocht heeft of de betreffende certificaten aanwezig waren. Niet is gezocht op de termen '[a-straat]' en '[B]', terwijl in praktijk wel met deze aanduidingen werd gewerkt, zonder [A] te vermelden.
(…)
Oordeel hof
Het verweer betreffende het verhoor van getuige [getuige 11] wordt eveneens verworpen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor blijkt dat door de regiokantoren van de Voedsel en Waren autoriteit (VWA) van de regio's Noord, West, Oost en Zuid is gezocht of voor de in dat proces-verbaal genoemde transporten gezondheidscertificaten zijn aangevraagd en afgegeven. Daarvoor is gezocht in de digitale bestanden alsook in de archieven, waar de gezondheidscertificaten in kopie zijn opgeslagen.
Gelet op de omvang van het onderzoek hadden de gezondheidscertificaten, zo die aanwezig waren, naar het oordeel van het hof gevonden moeten worden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat op die certificaten in sommige gevallen enkel en alleen '[medeverdachte]' of '[a-straat]' vermeld was, zodat in die zin niet relevant is dat [getuige 11] niet op deze zoektermen heeft gezocht.
Voor zover overigens is bepleit dat ten onrechte niet door [getuige 11] is gezocht op de zoekterm '[B]' mist het verweer relevantie omdat de tenlastegelegde transporten allen zien op data vóór de oprichting van [B] en niet aannemelijk is geworden dat de gezondheidscertificaten op naam van een nog niet opgericht bedrijf zouden zijn aangevraagd en afgegeven.”
4.3. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 11] niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, omdat gelet op de zoekmethode van [getuige 11] geenszins is vast komen te staan dat er geen gezondheidscertificaten waren. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat door de regiokantoren van de Voedsel en Waren autoriteit (VWA) van de regio's Noord, West, Oost en Zuid is gezocht of voor de in het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 11] genoemde transporten gezondheidscertificaten zijn afgegeven. Daarvoor is gezocht in de digitale bestanden alsook in de archieven, waar de gezondheidscertificaten in kopie zijn opgeslagen. Gelet op de omvang van het onderzoek hadden de gezondheidscertificaten, zo die aanwezig waren, gevonden moeten worden, aldus het Hof. De andersluidende lezing van de verdachte doet hier niet aan af. Een en ander stond het Hof, gelet op de vrijheid welke de rechter die over de feiten oordeelt heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, vrij. Anders dan het middel wil, voldoen de overwegingen van het Hof hiermee aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering.
4.4. Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG