Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.7.2.2.1
8.7.2.2.1 Beleidsdoelstelling en kosten
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS589842:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 27.
Voorstel van wet, 2005-2006, 30 572, art. II, M blz. 8-10 (art. 12c) en art. II, RR blz. (art. 22).
Deze derving betreft alleen het verlies aan vennootschapsbelastingopbrengst van de CFM’s. De totale derving zal groter zijn onder meer vanwege lagere loon- en inkomstenbelasting en de externe zakelijke dienstverlening, Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 26.
In dit (oude) systeem voor ‘coördinatiecentra’ werden de concernfinancieringsmaatschappijen op een soort cost plus-achtige wijze belast. Sinds 1993 worden de coördinatiecentra onderworpen aan een belasting op tewerkgesteld personeel (een jaarlijks bedrag van € 10.000 per voltijd werknemer, met een maximum van € 100.000), vergelijk bijvoorbeeld ook het Verslag, Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, 1778/004, 2004-2005, blz. 14 en 19.
In gelieerde verhoudingen valt dit probleem overigens veelal wel mee indien de moeder/crediteur zelf wel ‘gezond’ is gefinancierd en belang heeft bij het voortbestaan van de dochter/debiteur.
MvT, Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, 1778/001, 2004-2005, blz. 6.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 3-4.
De Mooij, R.A.; Gedwongen ondoelmatigheid in de vennootschapsbelasting, ESB, 2005, nr. 4462, blz. 254-255.
De Mooij, R.A. & Ederveen, S.; Taxation and foreign direct investment: a synthesis of empirical research, International tax and public finance, 2003/10, blz. 673-693.
De Mooij, R.A.; Gedwongen ondoelmatigheid in de vennootschapsbelasting, ESB, 2005, nr. 4462, blz. 254-255.
De Mooij wijst op de stelling van de staatssecretaris dat met de herziening zoals beschreven in de Nota Werken aan winst geen verbetering van het vestigingsklimaat wordt bereikt voor internationale investeerders. Dit zou slechts anders zijn indien de belastingverlaging voor de buitenlandse investeerders wordt verlaagd ten laste van het midden- en kleinbedrijf, De Mooij, R.A.; Gedwongen ondoelmatigheid in de vennootschapsbelasting, ESB, 2005, nr. 4462, blz. 255. Getuige de Nota Werken aan winst is dit laatste nu evenwel niet beoogd.
Een belangrijk doel van het stelsel van aftrek van primair rendement is het opheffen van de discrepantie tussen de fiscale behandeling van de vergoeding op eigen vermogen en de vergoeding op vreemd vermogen. Door een stelsel van aftrek van primair rendement wordt dit onderscheid voor een belangrijk deel weggenomen. De economische verstoringen, die voortkwamen uit de verschillende behandeling, zijn gemitigeerd en daarmee is dit stelsel mijns inziens effectief en wordt de gewenste beleidsdoelstelling behaald. Hierna ga ik nog na of in een stelsel van primair rendement ook afstand kan worden genomen van de huidige renteaftrekbeperkingen, maar eerst besteed ik beknopt aandacht aan het budgettaire aspect van een stelsel van aftrek van primair rendement.
Een nadeel van een stelsel van aftrek van primair rendement vormt de budgettaire derving. Kennelijk bestaat thans echter budgettaire ruimte voor de invoering van een dergelijk stelsel, zij het dat er dan geen of minder ruimte bestaat voor een tariefverlaging. De wetgever becijfert het budgettaire beslag – bij een percentage primair rendement van 4% – op circa € 3,7 mrd. per jaar.1 Een dergelijk budgettair beslag komt zijns inziens overeen met een tariefverlaging van 7%. Voor zover mij bekend is bij deze calculaties geen rekening is gehouden met het inverdieneffect.
De wetgever geeft de voorkeur aan een tariefverlaging. Een tariefverlaging komt namelijk ten goede aan vennootschappen die verhoudingsgewijs veel winst maken. Hiermee wordt het behalen van winst in Nederland ‘goedkoper’. Dit moge zo zijn, maar met een regulier tarief van 25,5% (dan wel een rentebox tarief van 5%),2 blijft het aantrekkelijk om de met de rentelasten corresponderende rentebaten te laten neerslaan in niet of lager belaste jurisdicties. In dit verband is het ook relevant dat uit de Nota ‘Werken aan winst’ nog valt af te leiden, dat indien er geen opvolger komt voor het CFM-regime (art. 15b), dit een budgettaire derving betekent circa € 85 mln. in 2007, oplopend tot een structurele budgettaire derving van € 225 mln. vanaf 2011.3 Het invoeren van een aftrek van primair rendement is mijns inziens ook aantrekkelijk voor concernfinancieringmaatschappijen. In de parlementaire geschiedenis van de Wet tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal in België, wordt dit stelsel als een goed alternatief gezien voor het Belgische CFM-regime.4
Voorts neemt een tariefverlaging niet het onderscheid weg tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Daarmee blijft de (budgettaire) noodzaak bestaan om renteaftrekbeperkende maatregelen te nemen. In dit onderzoek heb ik aangetoond dat het huidige systeem op dit punt zeker niet volstaat. Ook tegen een andere benadering zoals het vervangen van alle aftrekbeperkingen door een thin-capitalisationbepaling bestaan zwaarwegende bezwaren, vergelijk paragraaf 8.3.4.
Het handhaven van het huidige stelsel (eventueel in combinatie met een rentebox), blijft financiering met vreemd vermogen bevoordelen boven financiering met eigen vermogen. Daarmee treden er economische verstoringen op. Naast de voor de staat negatieve financiële consequenties zijn dergelijke onevenwichtig gefinancierde vennootschappen ook meer vatbaar voor economische tegenwind.5 Het stimuleren van kapitaalintensieve ondernemingen die van nature een hogere solvabiliteit hebben en daarmee beter zijn opgewassen tegen economische tegenslag, is een van de argumenten van de Belgische wetgever voor de invoering van een stelsel van een fictieve aftrek over risicokapitaal (aftrek primair rendement).6 Ten slotte wijs ik er nogmaals op, dat een verschil in behandeling tussen eigen vermogen vreemd vermogen een excess burden met zich brengt. Tegenover dit welvaartsverlies staat geen belastingopbrengst. Indien het verschil in fiscale behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen wordt weggenomen, stijgt de welvaart bij een gelijkblijvende belastingopbrengst. Het goedmaken van dit welvaartsverlies ‘kost’ niets en leidt samen met het behouden van de budgettaire opbrengst van het CFM-regime tot een lager budgettair beslag dan € 3,7 mrd. Het meenemen van een inverdieneffect leidt mogelijk tot nog lagere kosten. Het afwijzen van een stelsel van aftrek van primair rendement louter op grond van het budgettaire argument acht ik dan ook onjuist.
Overigens zijn de kosten van een dergelijk stelsel voor de wetgever an sich geen reden om het stelsel te verwerpen. Gegeven de kostenpost van € 3,7 mrd geeft hij namelijk de voorkeur aan een tariefverlaging, omdat dit Nederland op het oog aantrekkelijk zou maken voor investeerders.7 De Mooij vraagt zich af, of investeerders zich laten leiden door lage wettelijke tarieven.8 Hij beantwoordt deze – mijns inziens terecht – ontkennend en baseert zich hierbij op een economische meta-analyse.9 Uit dit onderzoek blijkt dat studies die uitgaan van het wettelijke tarief om de invloed op buitenlandse investeringen te meten normaliter geen significante resultaten laten zien, dit in tegenstelling tot onderzoeken waarin de effectieve belastingdruk wordt onderzocht.10 Het psychologische effect van een laag tarief lijkt derhalve te verwaarlozen.11